E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 14 januari 2002 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 30 januari 2002 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
Namens appellante heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 maart 2003 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 5 september 2003, nummer AWB 03/498 WAO, het beroep tegen het besluit van 11 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellante is Reeser, voornoemd, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 mei 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door Reeser, en waar namens gedaagde, met voorafgaand bericht, niemand is verschenen.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiseres is werkzaam geweest als schoonmaakster voor 22,5 uur per week. Op 7 april 1997 heeft zij zich ziek gemeld in verband met pijnklachten aan het linker been, daarnaast was er sprake van rugklachten. Aangezien er naar het oordeel van de verzekeringsarts per einde wachttijd geen sprake was van een stabiele eindtoestand, werd eiseres volledig arbeidsongeschikt geacht.
In het kader van de eerstejaars herbeoordeling werd eiseres op 10 mei 2001 opgeroepen door de verzekeringsarts P. Lux. De verzekeringsarts heeft op basis van eigen onderzoek van eiseres en op basis van gegevens uit het dossier en de behandelend sector vastgesteld dat eiseres beperkingen ondervindt ten aanzien van zitten, lopen, staan, traplopen, hurken, knielen, tillen, knijpkrachtvermindering en er moet rekening worden gehouden met temperatuurwisselingen. Met inachtneming van de hiervoor vermelde beperkingen moet eiseres in staat worden geacht om arbeid te verrichten. Eiseres wordt belastbaar geacht conform het opgestelde belastbaarheidspatroon.
De arbeidsdeskundige P.Sikora heeft in zijn rapportage van 29 november 2001 aangegeven dat er met inachtneming van het opgestelde belastbaarheidspatroon voor eiseres functies te duiden zijn. Op grond van de resterende verdiencapaciteit moet eiseres worden ingedeeld in de klasse minder dan 15% arbeidsongeschikt.
Bij besluit van 14 januari 2002 wordt aan eiseres meegedeeld dat op basis van de gegevens die zijn verkregen door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres met ingang van 30 januari 2002 is gewijzigd naar minder dan 15%."
In de daarop volgende bezwaarprocedure hebben gedaagdes bezwaarverzekeringsarts P. Bavelaar en bezwaar-
arbeidsdeskundige J.P.M. Optekamp-van Kaam, beiden op basis van dossieronderzoek, de bevindingen van het primaire team onderschreven.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat ten aanzien van de medische en arbeidskundige gegevens namens appellante onvoldoende onderbouwd is dat deze onvolledig dan wel onjuist zijn.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van
11 maart 2003 in rechte stand kan houden.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat, indien de beschikbare (medische) feiten en omstandigheden per stuk en vervolgens in zijn geheel bekeken worden, men niet in redelijkheid tot de conclusie kan komen dat, zoals gedaagde heeft gedaan, appellante slechts enkele lichte beperkingen zou kennen. Deze feiten en omstandigheden wijzen volgens appellante eerder in de richting van volledige arbeidsongeschiktheid en zij acht zich dan ook niet in staat op de datum in geding gangbare arbeid te verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd, maar overigens niet is onderbouwd met nadere gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen of, zoals door appellante is verzocht, tot het instellen van een nader medisch onderzoek. De raad merkt daarbij op dat op grond van het arbeids- ongeschiktheidscriterium van de WAO niet beslissend is de eigen opvatting van een verzekerde dat hij of zij niet meer (volledig) kan werken.
Ten aanzien van de in hoger beroep herhaalde grief dat gedaagdes bezwaarverzekeringsarts appellante ten onrechte niet zelf onderzocht heeft merkt de Raad op dat, zoals ook door de rechtbank is overwogen, volgens vaste jurisprudentie het niet zonder meer onzorgvuldig is te oordelen dat een bezwaarverzekeringsarts zich beperkt tot dossieronderzoek en de betrokkenen verzekerden niet zelf medisch onderzoekt. Dit hangt af van de omstandigheden van het geval. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in de onderhavige zaak geen aanleiding bestaat om het als onzorgvuldig of anderszins als rechtens niet aanvaardbaar te bestempelen dat de bezwaarverzekeringsarts een zelfstandig medisch onderzoek van appellant achterwege heeft gelaten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat als volgt moet worden beslist.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2005.
(get.) T.R.H. van Roekel.