ECLI:NL:CRVB:2005:AT9759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/919 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geschiktheid voor pré-VUT-regeling na reorganisatie Waterschap Rivierenland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem, die op 23 december 2003 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant, die werkzaam was bij het voormalig zuiveringsschap Rivierenland, werd na een reorganisatie door het College van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland medegedeeld dat er geen passende of geschikte functie voor hem beschikbaar was. Hierdoor werd hij geplaatst als bovenformatief medewerker, wat leidde tot een inspanningsverplichting voor zowel appellant als gedaagde om een andere functie te vinden.

De rechtbank oordeelde dat het sociaal statuut, dat op 1 januari 2003 in werking trad, als peilmoment dient voor de vraag of een ambtenaar in aanmerking komt voor de pré-VUT-regeling. Dit betekent dat alleen ambtenaren die op deze datum 55 jaar of ouder waren, in aanmerking komen voor deze regeling. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze uitleg en oordeelde dat appellant, die op de reorganisatiedatum nog geen 55 jaar was, niet in aanmerking kwam voor de pré-VUT-regeling.

Appellant voerde aan dat er vergelijkbare gevallen waren waarin gedaagde wel de pré-VUT-regeling toepaste, maar de Raad oordeelde dat dit beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 juli 2005.

Uitspraak

04/919 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 23 december 2003, nr. AWB 03/2565, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. F.F. van Norel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, werkzaam bij Capra, advocaten en adviseurs, en drs. H.C. Jongmans, werkzaam bij Waterschap Rivierenland.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was [naam functie] van de sector [naam sector] van het voormalig zuiveringsschap Rivierenland.
Op 19 december 2000 hebben Provinciale Staten van Gelderland besloten dit zuiveringsschap alsmede de polderdistricten Betuwe, Groot Maas en Waal, Tieler- en Culemborgerwaarden en het waterschap Linge samen te voegen tot Waterschap Rivierenland. De bestuurlijke fusie is vervolgens op 1 januari 2002 totstandgekomen en de ambtelijke fusie op 1 januari 2003.
1.2. Bij besluit van 4 december 2002 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat in de nieuwe organisatie geen passende of geschikte functie voor hem aanwezig is zodat hij wordt geplaatst als bovenformatief medewerker als bedoeld in het tweede lid van artikel 4 van het door het algemeen bestuur van Waterschap Rivierenland vastgestelde “Sociaal statuut waterschappelijke reorganisatie Gelderland” (hierna: het sociaal statuut). Deze plaatsing bracht ingevolge het vijfde lid van genoemd artikel 4 gedurende een periode van drie jaar voor zowel appellant als gedaagde een inspanningsverplichting mee met betrekking tot het verwerven voor appellant van een andere passende of geschikte functie in of buiten de eigen organisatie.
1.3. Bij brief van 10 juni 2003 heeft appellant gedaagde verzocht hem in aanmerking te brengen voor de pré-VUT-regeling als bedoeld in het tweede lid van artikel 24 van het sociaal statuut.
Bij besluit van 17 juli 2003 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen op grond van de overweging dat appellant pas op 2 januari 2003 de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt en dus op de reorganisatiedatum 1 januari 2003 nog 54 jaar was.
Bij het bestreden besluit van 16 oktober 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juli 2003 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het sociaal statuut op 1 januari 2003 in werking is getreden en dat dit meebrengt dat deze datum als peilmoment dient te gelden voor de beantwoording van de vraag of een ambtenaar tot de doelgroep behoort waarvoor het - in de aangevallen uitspraak aangehaalde - tweede lid van artikel 24 van het sociaal statuut in het leven is geroepen. Dit betekent dat uitsluitend de per 1 januari 2003 bovenformatief geplaatste ambtenaren die op deze peildatum reeds 55 jaar of ouder waren voor toepassing van de pré-VUT-regeling van artikel 24 in aanmerking kunnen komen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. De Raad deelt de door de rechtbank gegeven uitleg van het tweede lid van artikel 24 van het sociaal statuut en stemt ook in met de opvatting van de rechtbank dat een andere uitleg tot gevolg zou hebben dat ten aanzien van ambtenaren op wie artikel 4 van dit statuut van toepassing is en die in de loop van de in het vijfde lid van dat artikel genoemde termijn van drie jaar 55 jaar worden, niet aan deze in dit lid voor de herplaatsingsinspanningen gestelde termijn kan worden voldaan. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat het in het tweede lid, onder b, van artikel 24 bepaalde aan haar uitleg niet kan afdoen, nu het gebruik van de term “alsnog” in die bepaling impliceert dat hier sprake dient te zijn van een ambtenaar die, hoewel op 1 januari 2003 in beginsel voor toepassing van de pré-VUT-regeling in aanmerking komend, toen nog niet voor deze toepassing heeft gekozen.
3.2. Gedaagde volgt bij de toepassing van het sociaal statuut voorts de beleidslijn dat indien ten aanzien van een ambtenaar die op 1 januari 2003 nog geen 55 jaar was, binnen de meergenoemde periode van drie jaar niet een andere passende of geschikte functie is gevonden en hij inmiddels 55 jaar is geworden, deze ambtenaar desgewenst alsnog in aanmerking kan komen voor toepassing van de pré-VUT-regeling. De Raad stelt vast dat appellant althans ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet aan de voor toepassing van deze beleidslijn gestelde vereisten voldeed.
3.3. Eerst ter zitting heeft appellant nog een drietal gevallen genoemd die volgens hem met het zijne vergelijkbaar zijn en waarin gedaagde wel toepassing heeft gegeven aan de pré-VUT-regeling. Gezien hetgeen namens gedaagde ter zitting omtrent deze, aan hem niet in alle opzichten bekende, gevallen is te kennen gegeven, stelt de Raad vast dat dit beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) L.N. Nijhuis.