E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3033 CSV + 04/3034 CSV
[appellant 1], wonende te [woonplaats 1], [appellant 2], wonende te [woonplaats 2], appellanten,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zutphen op 26 april 2004, onder kenmerk 03/1146 en 03/1147, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellanten is bij brief van 1 juni 2005 nadere informatie ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 juni 2005, waar [appellant 1] in persoon is verschenen bijgestaan door mr. R.J. Vriezen, advocaat te Apeldoorn. Gedaagde heeft zich - met voorafgaand schriftelijk bericht - niet doen vertegenwoordigen.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens.
Appellanten waren in de periode 1 juni 1999 tot 7 augustus 2000 tezamen met [S.] en [naam Holding] bestuurders van [naam B.V.] Deze besloten vennootschap is opgericht op 1 februari 1999 en gefailleerd op 20 september 2000. Bij besluiten van 9 juli 2003 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellanten gericht tegen de besluiten van 7 maart 2003 waarbij appelanten ingevolge artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) als gewezen bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld voor de door [naam B.V.] in hun bestuursperiode verschuldigde en onbetaald gebleven sociale verzekeringspremie tot een bedrag € 13.774,95.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, daarbij overwegende dat appellanten er niet in zijn geslaagd om het wettelijk vermoeden, dat het niet betalen van de premie het gevolg is van aan appellanten te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, te weerleggen.
Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de betalingsonmacht bij brief van 16 mei 2000 is gemeld en dat zij gedurende hun bestuurderschap alle mogelijke maatregelen hebben genomen om de vennootschap zodanig gezond te maken dat er geen liquiditeitsspanningen meer zouden bestaan. Daarnaast zijn appellanten van mening dat onjuiste gedragingen door een medebestuurder los dient te worden gezien van het antwoord op de vraag of zij terecht hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 16d, eerste lid, van de CSV is hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en voorschotpremie verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat volledig rechtsbevoegd is, voorzover het aan de heffing van de vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het lichaam als bedoeld in het eerste lid verplicht is onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling te doen aan het uitvoeringsorgaan en, indien het uitvoeringsorgaan dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken te overleggen. Elke bestuurder is bevoegd namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is ingevolge het derde lid van artikel 16d van de CSV een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de premie of de voorschotpremie het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaand aan het tijdstip van de mededeling. Op grond van het vierde lid is, indien een lichaam niet of niet op de juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, een bestuurder op voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk met dien verstande dat vermoed wordt dat de niet-betaling aan hem is te wijten, en dat de periode van drie jaar wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.
Anders dan appellanten is de Raad van oordeel dat de brief van 16 mei 2000 niet gezien kan worden als een melding van betalingsonmacht als bedoeld in artikel 16d, tweede lid van de CSV, aangezien de redactie van de brief daar niet op wijst en op dat moment nog niet gebleken was dat de vennootschap niet tot betaling in staat was.
Voorts heeft gedaagde en in navolging daarvan de rechtbank - zij het op andere gronden - geoordeeld dat appellanten worden toegelaten tot het weerleggen van het wettelijk vermoeden dat de niet-betaling van de verschuldigde premies aan hen is te wijten.
Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten in het weerleggen van dit wettelijk vermoeden niet geslaagd. De Raad wijst er in dit verband op dat naar vaste rechtspraak een ieder die is benoemd tot bestuurder van een rechtspersoon daarmee de verantwoordelijkheid op zich neemt voor het (financiële) beleid van die rechtspersoon. Voorts zal een bestuurder zich als regel niet kunnen beroepen op een bepaalde taakverdeling of op de taakverwaarlozing door een medebestuurder, waarvan met name genoemd de bewust onjuist gedane loonopgave over het tweede kwartaal van 2000. Dat appellanten hiervan eerst achteraf op de hoogte waren en, zo begrijpt de Raad hun grieven, in die zin persoonlijk geen verwijt valt te maken kan niets afdoen aan de collectieve verantwoordelijkheid van bestuurders.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2005.