de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2004, nrs. AWB 04/247 AW en AWB 04/1733 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij uitspraak van 12 augustus 2004, nr. 04/3164 AW-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Raad de werking van de aangevallen uitspraak geschorst.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 juni 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Burghout, werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Gedaagde is sinds 1 juli 1986 werkzaam bij de politie en was laatstelijk in dienst van de politieregio Amsterdam-Amstelland in de rang van brigadier.
1.3. Bij besluit van 15 december 2003 heeft appellant op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie, gedaagde de straf van disciplinair ontslag opgelegd wegens het plegen van zeer ernstig plichtsverzuim. Appellant heeft gedaagde verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het herhaaldelijk verdovende middelen (XTC en GHB) in bezit hebben en gebruiken, het verstrekken van verdovende middelen (XTC) aan collega [naam collega], het hebben van contacten met drugsdealers en het vermengen van professionele met privé-activiteiten. Het hiertegen namens gedaagde gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 22 april 2004 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat gedaagde aan collega [naam collega] een verboden vorm van XTC heeft verstrekt en dat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan het hebben van contact met drugsdealers. Omdat in het jaar 2001 het gebruik of voorhanden hebben van GHB geen strafbaar feit opleverde kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet als verwijtbaar gedrag aan gedaagde worden toegerekend. Voorts heeft zij geoordeeld dat voldoende vast staat dat gedaagde een verboden vorm van XTC heeft gebruikt, dit gebruik plaatsvond op soortgelijke feesten als waar gedaagde in het kader van zijn functie werkzaam was zodat hij als politieambtenaar onvoldoende afstand heeft gehouden tussen werk en privé en dat deze gedragingen toerekenbaar plichtsverzuim zijn. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de disciplinaire straf van ontslag niet evenredig is. Zij heeft daartoe overwogen dat niet is vast komen te staan dat er sprake was van stelselmatig gebruik van een verboden vorm van XTC, dat er na de gepleegde gedragingen reeds drie jaar zijn verstreken alvorens het ontslagbesluit is genomen, in welke periode gedaagde in meer dan voldoende mate heeft gefunctioneerd.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4. De Raad stelt vast dat gedaagde uiteindelijk heeft erkend dat hij drie keer een halve pil van de verboden vorm van XTC heeft gebruikt en een keer tijdens een controle met zijn pink een druppel GHB tegen zijn tong heeft gehouden. Het feit dat GHB ten tijde van het gebruik niet strafbaar was acht de Raad daarbij niet doorslaggevend. Reeds begin 1999 heeft appellant binnen het politiekorps aandacht gevraagd voor de gevaren van GHB (ook wel vloeibare XTC genoemd). Voorts moet gedaagde, die reeds geruime tijd werkzaam was als ambtenaar van de politie, zich beroepshalve bewust zijn geweest van de effecten en gevaren van het gebruik van GHB en had hij zich hiervan verre dienen te houden. De Raad is dan ook van oordeel dat deze gedragingen als plichtsverzuim zijn aan te merken.
4.1. Voorts is de Raad van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat gedaagde aan collega [naam collega] tweemaal een verboden vorm van XTC heeft verstrekt. Uit de verklaring van [naam collega] is de Raad gebleken dat gedaagde beide keren dat hij [naam collega] XTC verstrekte, uitdrukkelijk aan haar heeft gevraagd of zij XTC wilde slikken. Voorts is uit die verklaring gebleken dat gedaagde eerst nadat [naam collega] hem had verteld dat zij aan de wijkteamchef een bekentenis wilde afleggen over het gebruik van XTC, haar ervan heeft trachten te overtuigen dat zij niet een verboden vorm van XTC, maar een zogenoemde herbal, van hem heeft gekregen. [naam collega] voelde zich daarbij gemanipuleerd. In het licht van deze omstandigheden en in aanmerking genomen dat [naam collega] zichzelf als politieambtenaar door de afgelegde verklaring heeft belast, acht de Raad haar verklaring betrouwbaarder dan die van gedaagde, die immers ook pas in nadere verhoren het onder 4. besproken gebruik van XTC heeft toegegeven, nadat hij daar eerder anders over had verklaard. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat gedaagde een verboden vorm van XTC aan collega [naam collega] heeft gegeven en zich aldus heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is komen vast te staan dat gedaagde privé contacten heeft onderhouden met drugsdealers. Voor de Raad is voldoende aannemelijk geworden dat gedaagde een verboden vorm XTC heeft verkregen van de stichting Safehouse - een onderdeel van de Jellinekkliniek - en dat gedaagde de GHB heeft verkregen bij een controle tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden. Nu deze aan gedaagde verweten gedraging niet is komen vast te staan is er in zoverre geen sprake van plichtsverzuim.
4.3. Het standpunt van gedaagde dat zijn gedragingen uitsluitend de privé-sfeer raken, deelt de Raad niet. Ook het handelen buiten diensttijd kan onder omstandigheden strijdig zijn met hetgeen een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen en aldus plichtsverzuim opleveren. Het mag zo zijn dat gedaagde ten tijde van (een deel van) de in geding zijnde gedragingen nog niet specifiek was belast met de controle op en de opsporing van verdovende middelen maar dat neemt niet weg dat bij het gebruiken van XTC in openbare gelegenheden er sprake is van grensoverschrijdend gedrag dat ook zijn weerslag heeft op het functioneren als politieambtenaar en op het aanzien van het politiekorps. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant deze gedraging terecht heeft aangemerkt als plichtsverzuim.
5. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat gedaagde zich in meer opzichten aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Nu voorts niet is gebleken dat de gedragingen niet ten volle aan gedaagde kunnen worden toegerekend was appellant bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf.
6. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is naar het oordeel van de Raad het tijdsverloop niet dusdanig dat dit bij de bepaling van de strafmaat strafverminderend zou moeten werken. Voorts doet de langdurige en goede staat van dienst van gedaagde niet af aan het feit dat gedaagde ook heeft gehandeld in strijd met de in het politiekorps geldende strenge eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid. Gezien de aard en ernst van de gedragingen en de betekenis hiervan voor het functioneren van gedaagde binnen de politiedienst heeft gedaagde er blijk van gegeven zich onvoldoende bewust te zijn van de grenzen die uit de aard van zijn functie voortvloeien. Gelet hierop acht de Raad het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslagbesluit niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Het bestreden besluit kan dus standhouden en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.