ECLI:NL:CRVB:2005:AT9768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3489 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid voor onbetaald gelaten premies werknemersverzekeringen en boete

In deze zaak gaat het om de hoofdelijkheid van appellant voor onbetaald gelaten premies werknemersverzekeringen en een boete, opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant, vertegenwoordigd door mr. L.C. Blok, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij gedaagde had gesteld dat appellant als bestuurder van de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk was voor de onbetaald gelaten premies en boete tot een bedrag van € 99.428,72. Gedaagde baseerde deze aansprakelijkheid op artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en stelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de vennootschap haar betalingsonmacht niet tijdig had gemeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 27 mei 2005, maar partijen zijn niet verschenen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant van 18 april 1994 tot 1 november 2000 bestuurder was van de vennootschap en dat er geen melding van betalingsonmacht heeft plaatsgevonden. Appellant stelde dat hij niet langer bestuurder was en geen toegang had tot de relevante documenten, maar de Raad oordeelde dat deze stelling niet voldoende onderbouwd was. De Raad concludeerde dat gedaagde terecht appellant aansprakelijk had gesteld op basis van de CSV, gezien de rommelige administratie van de vennootschap en het feit dat appellant zich niet of nauwelijks met de administratie had beziggehouden.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad achtte geen termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 7 juli 2005.

Uitspraak

04/3489 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beroepschrift van 29 juni 2004 heeft mr. L.C. Blok, advocaat te Katwijk, als gemachtigde van appellant op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 17 mei 2004, nummer 03/587, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 mei 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 23 april 2002 heeft gedaagde appellant op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) als bestuurder hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door [naam vennootschap] (hierna: de vennootschap) onbetaald gelaten premies werknemersverzekeringen en boete tot een bedrag van € 99.428,72. Gedaagde heeft zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet aan hem te wijten is dat de vennootschap heeft verzuimd haar betalingsonmacht aan gedaagde te melden, zodat sprake is van een wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Voorts heeft gedaagde gesteld, indien ervan uit gegaan zou moeten worden dat appellant wel aannemelijk zou hebben gemaakt dat de schending van de meldingsplicht niet aan hem te wijten is, dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het niet betalen van de premies niet het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Gedaagde heeft zijn besluit na bezwaar van appellant gehandhaafd bij besluit van 30 december 2002. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij niet langer bestuurder van de vennootschap was en - zo begrijpt de Raad appellants stellingen - niet kon beschikken over de aan de vennootschap verzonden stukken, daarbij met name doelend op gedaagdes brieven van 10 juli 2000 en 14 augustus 2000 waarbij gedaagde heeft gewezen op de hiervoor bedoelde meldingsplicht.
De Raad overweegt als volgt.
Uit het zich onder de gedingstukken bevindende uittreksel uit het handelsregister blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat appellant van 18 april 1994 tot 1 november 2000, mitsdien ten tijde van het intreden van de betalingsonmacht, bestuurder van de vennootschap was. Voorts staat vast dat geen melding van betalingsonmacht heeft plaatsgevonden. De Raad ziet in appellants niet met verifieerbare gegevens onderbouwde stelling, dat hij geen kennis heeft kunnen nemen van gedaagdes brieven, geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de schending van de meldingsplicht niet aan appellant zou zijn te wijten. In dit verband acht de Raad relevant dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant zich niet of nauwelijks met het administratieve gedeelte van het besturen van de vennootschap heeft beziggehouden en dat sprake was van een zeer rommelige administratie van de vennootschap. Voorts is van belang dat het betreft een drietal aan het door appellant in privé gehuurde bedrijfsadres, tevens zijn woonadres, op uiteenlopende data verzonden brieven.
Gelet op het voorgaande heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht met toepassing van artikel 16d, vierde lid, van de CSV appellant aansprakelijk gesteld. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen- Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Renden.