[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden (met bijlagen) hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, kenmerk AWB 01/531 WAO, van 28 februari 2002, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 december 2003, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar voor gedaagde is verschenen W.T.C. Rademakers, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling ter zitting is het onderzoek in deze procedure heropend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
Appellant, laatstelijk fulltime werkzaam als produktiemedewerker, heeft zich op 15 september 1999 ziek gemeld wegens (onder meer) rug-, nek- en psychische klachten.
Bij besluit van 30 augustus 2000 heeft gedaagde geweigerd appellant in aansluiting op de zogeheten wachttijd, welke eindigde op 12 september 2000, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Dit besluit berustte op het oordeel dat appellant op 12 september 2000, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor het verrichten van werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loon-waarde van de drie functies met de hoogste loonwaarde met het voor hem geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde niet in een relevant verlies aan verdiencapaciteit.
Bij het besluit van 22 januari 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de in rubriek I vermelde uitspraak (onder meer) overwogen zich te kunnen verenigen met het opgestelde belastbaarheidspatroon, zoals dat tot stand is gekomen op basis van verzekeringsgeneeskundige onderzoeken, alsmede op schriftelijk verkregen informatie van appellants huisarts. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde bij het bestreden besluit de bij appellant op en na 12 september 2000 bestaande mate van arbeidsongeschiktheid met een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15% juist gewaardeerd.
Appellant heeft in hoger beroep zijn bezwaren tegen de medische grondslag van het bestreden besluit gehandhaafd. Hij blijft de mening toegedaan dat zijn beperkingen door gedaagde niet op juiste waarde zijn geschat. Namens appellant is in hoger beroep, onder overlegging van een verslag van de behandelend orthopaedisch chirurg dr. F. Schreurs van 6 maart 2002, aangevoerd dat appellant zich op de hier in geding zijnde datum volledig arbeidsongeschikt acht. Ter onderbouwing van zijn opvatting is namens appellant voorts een advies ingebracht van 29 januari 2002 van C. Vleer, verbonden aan de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) te Eindhoven.
De Raad overweegt het volgende.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de in dit geding beschikbare medische en andere gegevens geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medisch oordeel. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat gedaagdes verzekeringsarts, blijkens haar rapport van 3 juli 2000, appellant heeft onderzocht en de toen reeds beschikbare informatie van de huisarts heeft betrokken bij haar oordeelsvorming. De verzekeringsarts heeft, blijkens het door de bezwaarverzekeringsarts geaccordeerde belastbaar- heidspatroon, niet alleen rekening gehouden met appellants lichamelijke beperkingen in verband met de rug- en nekklachten, maar ook beperkingen aangenomen ten aanzien van in psychisch opzicht belastende factoren, zoals werken onder extreme tijdsdruk en conflicthantering.
De Raad voegt hier nog aan toe dat van de zijde van appellant geen (medische) gegevens in het geding zijn gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat gedaagdes verzekeringsartsen een onjuist beeld van appellants belastbaarheid op de datum in geding hebben gehad. Met betrekking tot het namens appellant in hoger beroep overgelegde (kennelijk op 6 maart 2002 opgemaakte) verslag van orthopaedisch chirurg Schreurs, die appellant heeft onderzocht in verband met klachten op lumbaal niveau van de wervelkolom, merkt de Raad op dat - nog daargelaten dat het verslag niet is toegespitst op de in geding zijnde datum - daaruit niet kan worden opgemaakt dat ten aanzien van appellant verdergaande beperkingen ten aanzien van de rug zouden gelden dan reeds door gedaagdes verzeke-ringsartsen zijn aangenomen.
De omstandigheid dat de gemeente Eindhoven appellant in het kader van de Algemene bijstandswet op basis van een advies van 29 januari 2002 van de GGD voor een periode van zes maanden volledig arbeidsongeschikt heeft geacht vanwege psychische klachten, heeft de Raad evenmin ervan kunnen overtuigen dat gedaagdes zienswijze voor onjuist moet worden gehouden. Het advies van de GGD, dat niet is opgesteld met het oog op de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, ziet op de situatie van appellant bijna anderhalf jaar na de hier van belang zijnde datum, en behelst omtrent deze datum geen medische gegevens.
Op grond van het bovenstaande moet worden vastgesteld dat gedaagde de medische beperkingen van appellant ten tijde in dit geding van belang juist heeft gewaardeerd. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid bestaat - nu de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in een aantal van de geselecteerde functies door gedaagde afdoende zijn gemotiveerd - evenmin grond om ervan uit te gaan dat de voor appellant geselecteerde functies voor hem in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn.
De Raad heeft dan ook geen aanleiding gevonden om een medisch onderzoek te gelasten, zoals zijdens appellant is verzocht. In het algemeen gaat de Raad slechts daartoe over indien de gedingstukken dan wel de door of namens betrokkene aangedragen gegevens reden geven voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat een zodanige situatie hier niet aan de orde is.
Nu de Raad in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook voor het overige geen aanleiding heeft om het bestreden besluit rechtens voor onjuist te houden, volgt uit het bovenstaande dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2005.