ECLI:NL:CRVB:2005:AT9819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6355 AKW + 05/2104 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
  • J.Th. Wolleswinkel
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering kinderbijslag en de gevolgen van detentie op de aanspraken op kinderbijslag

In deze zaak gaat het om de terugvordering van kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank van appellant, die gedurende een periode van detentie in Spanje geen recht op kinderbijslag zou hebben gehad. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant stelt dat zijn detentie geen breuk in het huishouden heeft veroorzaakt en dat hij aan de onderhoudseis heeft voldaan. De Raad oordeelt dat appellant in de relevante kwartalen geen huishouden vormde met zijn gezin in Marokko en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de wettelijk voorgeschreven onderhoudsbijdrage heeft voldaan. De Raad concludeert dat de Sociale verzekeringsbank terecht kinderbijslag heeft geweigerd over het eerste kwartaal van 1997 tot en met het vierde kwartaal van 1999. De Raad oordeelt ook dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële situatie van appellant. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de weigering van kinderbijslag over het derde kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 1999, omdat dit op een onjuiste grondslag rustte. De Raad bevestigt de overige delen van de uitspraak en veroordeelt de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

02/6355 + 05/2104 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. D.S. de Ploeg, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift -voorzien van één bijlage- aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2002, nr. AWB 01/1323 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 juni 2005, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen C.J. van der Putten, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 30 november 1999 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij over het derde kwartaal van 1996 tot en met het vierde kwartaal van 1999 niet is verzekerd op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Volgens gedaagde kan appellant over het derde kwartaal van 1996 tot en met het vierde kwartaal van 1998 niet als ingezetene worden beschouwd, aangezien hij in die periode gedetineerd was in Spanje. Omdat appellant sedert 16 december 1998 niet rechtmatig in Nederland verblijft is hij voorts niet verzekerd over het eerste kwartaal van 1999 tot en met het vierde kwartaal van 1999. Aangegeven wordt dat gedaagde van plan is de reeds uitbetaalde kinderbijslag over het derde en vierde kwartaal van 1996 ad f 9.658,- van appellant terug te vorderen. Verder is appellant in kennis gesteld van het voornemen hem een boete van f 1.500,- op te leggen. Appellant is voorts uitgenodigd om een betalingsregeling voor te stellen.
Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Opgemerkt wordt dat bij het ingaan van de detentie op 22 mei 1996 zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering is gestopt. Gedurende zijn detentie was appellant er naar zijn zeggen slecht aan toe. Hij hield zich daardoor niet bezig met zaken als een recht op kinderbijslag. Hij had ook geen adressen bij zich. Hij maakte zich zorgen over zijn echtgenote en zeven kinderen in Marokko. Aangegeven is dat appellant sedert december 1998 een bijstandsuitkering had. Aangezien hij ook zijn gezin in Marokko moest onderhouden, kon hij niet meer dan f 100,- per maand betalen. Blijkens een loketrapport van 3 december 1999 heeft appellant een verklaring van de Sociale Dienst Amsterdam overgelegd waaruit blijkt dat hij bijstand naar de norm van een alleenstaande geniet.
Tijdens de hoorzitting is namens appellant onder meer naar voren gebracht dat hij een schuld heeft van meer dan f 14.000,-. Hij houdt maandelijks f 700,- over. In een reactie op het verslag van de hoorzitting is namens appellant een uitvoerig overzicht van diens financiële situatie verstrekt. De schuld wegens geleend geld wordt dan op f 21.000,- gesteld.
Bij besluit van 13 september 2000 heeft gedaagde van appellant een bedrag van f 9.658,- aan onverschuldigd betaalde kinderbijslag teruggevorderd. Tevens is een boete van f 1.500,- opgelegd. Ten aanzien van de invordering wordt opgemerkt dat in één keer binnen vier weken dient te worden betaald.
In bezwaar is namens appellant onder meer naar voren gebracht dat hij maximaal f 50,- per maand kan aflossen.
Bij brief van 9 november 2000 heeft gedaagde zijn standpunt in zoverre gewijzigd dat appellant geacht wordt tijdens zijn detentie ingezetene te zijn gebleven. Tot en met het tweede kwartaal van 1998 wordt appellant dan ook als verzekerd beschouwd. Vanaf het derde kwartaal van 1998 is appellant, door de inwerkingtreding van de Koppelingswet, niet meer verzekerd. Zijn vergunning tot verblijf is verlopen op 15 oktober 1996. Vanaf 23 juni 1999 is hij weer in procedure voor een verblijfsvergunning. Dit levert echter geen grond voor verzekering op. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat vanaf het derde kwartaal van 1996 er een breuk is ontstaan in het huishouden van appellant en zijn gezin in Marokko. Als gevolg hiervan dient aan de onderhoudseis te worden voldaan. Appellant is in de gelegenheid gesteld het voorgeschreven bedrag aan onderhoud in genoemde periode aan te tonen.
Namens appellant is betoogd dat door de detentie geen breuk in het huishouden is ontstaan en, subsidiair, dat wel aan de eis van het leveren van een bepaalde onderhouds-bijdrage is voldaan. Gewezen wordt op de aan de verzorgster betaalde kinderbijslag aangevuld met de kosten die appellant heeft gemaakt gedurende zijn detentie.
Tijdens de hoorzitting is namens appellant naar voren gebracht dat hij ook na invoering van de Koppelingswet verzekerd is gebleven. Hij heeft geen nieuwe vergunning tot verblijf aangevraagd, maar een verlenging van zijn bestaande verblijfsvergunning. Aangezien de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, voldoet appellant aan alle voorwaarden voor verlenging. Ten aanzien van de breuk in het huishouden wordt opgemerkt dat gedaagdes beleidsregels de situatie van detentie niet regelen. In andere -wellicht vergelijkbare situaties-, bijvoorbeeld opname in een verpleegtehuis, wordt eerst na een half jaar een mogelijke breuk in het huishouden aangenomen en dan nog niet zonder meer. Ten aanzien van het onderhoud wordt onder meer opgemerkt dat appellant vanuit de gevangenis twee tot drie keer per week telefoneerde met zijn gezin. De kosten hiervan bedroegen zo’n 10.000 peseta’s per week ofwel ongeveer f 150,-. In samenhang met de uit te betalen kinderbijslag is daarmee voldaan aan de voorgeschreven onderhoudsbijdrage. Daarnaast heeft hij geld geleend van zijn familie voor het onderhoud van zijn gezin.
Bij besluit van 5 maart 2001, hierna besluit 1, is het bezwaar gegrond verklaard voorzover het de opgelegde boete en de wijze van invordering betreft. De boete komt te vervallen. De invordering wordt bepaald op f 100,- per maand. De herziening en weigering van kinderbijslag en de terugvordering worden, op de in de brief van 9 november 2000 uiteengezette gronden, gehandhaafd. Met betrekking tot de onderhoudsbijdrage wordt aangegeven dat de gestelde telefoonkosten onvoldoende zijn komen vast te staan. Ten aanzien van de gestelde bijdragen van familieleden wordt opgemerkt dat onvoldoende is komen vast te staan dat appellant zelf aldus een bijdrage in het onderhoud van zijn gezin heeft geleverd.
In beroep zijn namens appellant in wezen de in bezwaar aangevoerde argumenten herhaald. Opgemerkt wordt nog dat, gezien de namens appellant in het geding gebrachte financiële gegevens, gedaagde niet had kunnen volstaan met de overweging dat er geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Verder is namens appellant een uitspraak in het geding gebracht van de rechtbank Amsterdam waarin is bepaald dat het op 7 oktober 1997 door appellant ingediende verzoek om een machtiging tot voorlopig verblijf dient te worden aangemerkt als een aanvraag om verlenging van zijn vergunning tot verblijf, laatstelijk verlengd tot 15 oktober 1996. Hieruit blijkt, aldus de gemachtigde, dat appellant op 1 juli 1998 wel degelijk in procedure was voor een verblijfstitel. Hij voldoet aan de door de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 26 juni 2001 gestelde voorwaarden.
Ter zitting is namens appellant betoogd dat er dringende redenen zijn om van herziening en, gezien de financiële situatie van betrokkene, van terugvordering, althans invordering, af te zien. Appellant heeft zich, tijdens zijn detentie, fors in de schulden moeten steken om zijn gezin te blijven onderhouden. Hij leeft sedert eind 1998 van een bijstands-uitkering voor een alleenstaande, terwijl hij gehuwd is en zeven kinderen moet onderhouden.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Gedaagdes aan het besluit ten grondslag gelegde overwegingen worden in belangrijke mate onderschreven. Ten aanzien van de terugvordering wordt opgemerkt dat detentie geen dringende reden oplevert om van terugvordering af te zien. Ten aanzien van de invordering merkt de rechtbank op dat appellant oorspronkelijk zelf heeft aangeboden f 100,- per maand af te lossen.
In hoger beroep is namens appellant onder meer naar voren gebracht dat het appellant redelijkerwijs niet duidelijk hoefde te zijn dat zijn detentie van invloed zou zijn op zijn aanspraken op kinderbijslag. Verder is namens appellant een beschikking in het geding gebracht van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, waaruit blijkt dat aan appellant met terugwerkende kracht tot 15 oktober 1996 een verblijfsvergunning is toegekend. Ten aanzien van de terug-/invordering wordt opgemerkt dat appellant aan gedaagde bij brief van 5 april 2001 uitstel van betaling heeft verzocht en dit ook heeft verkregen. In deze brief heeft appellant ook zijn financiële situatie geschetst. Gedaagde is hieraan ten onrechte geheel voorbijgegaan.
Bij besluit van 28 maart 2003 heeft gedaagde besluit 1 in zoverre niet gehandhaafd dat aan appellant kinderbijslag wordt geweigerd over het derde kwartaal 1998 tot en met het vierde kwartaal van 1999 op de grond dat appellant in genoemde kwartalen niet aan de voorgeschreven onderhoudsbijdrage heeft voldaan.
De Raad stelt vast dat met dit besluit, hierna besluit 2, wijziging is gebracht in het besluit van 5 maart 2001. Nu besluit 2 niet geheel aan appellants beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellants beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt vast dat met besluit 2 vast staat dat besluit 1, voor wat betreft het derde kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 1999, op een onjuiste grondslag rust, zodat dit besluit, en de uitspraak van de rechtbank, in zoverre, voor vernietiging in aanmerking komen.
Ten gronde zal de Raad eerst ingaan op de vraag of gedaagde met recht heeft geoordeeld dat met de detentie van appellant op 22 mei 1996 een voorlopig blijvende breuk in het huishouden van appellant is ingetreden. Naar het oordeel van de Raad is dat het geval. De Raad wijst in dat verband op de (voorzienbaar) lange duur van de detentie, terwijl de Raad uit de gedingstukken niet is kunnen blijken dat gedaagde in de periode tot zijn vrijlating in december 1998 de gezinsband via persoonlijke contacten of anderszins in stand heeft gehouden.
Vervolgens is de vraag of in de periode na de vrijlating van appellant deze breuk op enig, voor dit geding relevant moment, als hersteld kan worden beschouwd. De Raad stelt voorop dat met appellants vrijlating de breuk niet zonder meer als hersteld kan worden beschouwd nu appellant nadien meteen weer naar Nederland is vertrokken terwijl zijn gezin in Marokko verbleef. Bepalend hiervoor is het feitelijk onderhouden van de gezinsband via contacten, geldelijke steun e.d. Van contacten in genoemde periode is niet of nauwelijks gebleken, terwijl de door appellant gestelde financiële steun door hem niet aannemelijk is gemaakt.
De Raad concludeert dat appellant in de in dit geding aan de orde zijnde kwartalen geen huishouden vormde met zijn gezin in Marokko, zodat hij, wil hij aanspraak kunnen maken op kinderbijslag, aannemelijk dient te maken dat hij heeft voldaan aan de wettelijk voorgeschreven onderhoudsbijdrage.
De Raad is met gedaagde, en de rechtbank, van oordeel dat appellant hierin niet is geslaagd. De door appellant gestelde telefoonkosten zijn door hem niet aannemelijk gemaakt, laat staan dat aannemelijk is gemaakt dat deze kosten door appellant zijn gemaakt voor het onderhouden van het contact met zijn gezin. Mutatis mutandis geldt hetzelfde ten aanzien van de door appellant gestelde financiële bijdragen van zijn familieleden.
De Raad concludeert dat gedaagde met recht aan appellant kinderbijslag heeft geweigerd over het eerste kwartaal van 1997 tot en met het vierde kwartaal van 1999.
Ten aanzien van het derde en vierde kwartaal van 1996 is van belang dat het hierbij gaat om de herziening van kinderbijslag met terugwerkende kracht. Gedaagde heeft dienaan-gaande betoogd dat appellant, door geen melding te maken van zijn detentie, zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor aan hem in die periode ten onrechte kinderbijslag is verleend. Ook naar het oordeel van de Raad had appellant zijn detentie (eerder) aan gedaagde moeten melden. Daarenboven kon het hem, ook naar het oordeel van de Raad, redelijkerwijs duidelijk zijn dat zijn detentie mogelijk van invloed was op zijn recht op kinderbijslag. De herziening met terugwerkende kracht kan dan ook rechtens niet als onjuist worden aangemerkt.
Ten aanzien van de terugvordering is tussen partijen in geschil of er in casu sprake is van dringende redenen die gedaagde hadden moeten doen besluiten geheel of ten dele van terugvordering af te zien. Ook naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat er in het onderhavige geval sprake is van dermate onaanvaardbare sociale, financiële of immateriële gevolgen voortvloeiend uit de terugvordering, dat gedaagde rechtens gehouden moet worden geacht om geheel of ten dele van de terugvordering af te zien.
Ten aanzien van de invordering merkt de Raad op dat appellant zelf heeft voorgesteld een bedrag van f 100,- per maand af te lossen. Gelet hierop komt het besluit inzake de invordering de Raad niet onjuist voor. Overigens is nog komen vast te staan dat met de invordering nog geen aanvang is gemaakt. Ter zitting is door gedaagde verklaard dat alvorens tot invordering zal worden overgegaan eerst een draaglastmeting zal plaatsvinden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de weigering van kinderbijslag over het derde kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 1999 in stand is gelaten;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 in zoverre gegrond en vernietigt dit besluit in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.