ECLI:NL:CRVB:2005:AT9823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1001 WAO en 03/1002 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid in verband met migraineaanvallen

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De herziening vond plaats naar aanleiding van een besluit van 28 maart 2002, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante werd vastgesteld op 25-35%. Appellante betwistte deze herziening en voerde aan dat haar migraineaanvallen haar arbeidsvermogen aanzienlijk beperkten. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 22 april 2005 werd appellante bijgestaan door haar advocaat, terwijl de gedaagde werd vertegenwoordigd door een medewerker van het Uwv. De Raad overwoog dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellante niet in staat was haar eigen werk als ziekenverzorgende te verrichten, maar dat zij wel in staat werd geacht om andere voorgehouden functies te vervullen. De Raad concludeerde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35% correct was vastgesteld, ondanks de migraineaanvallen die appellante ervoer.

De Raad oordeelde dat de door appellante aangevoerde argumenten over de frequentie en impact van haar migraineaanvallen niet voldoende onderbouwd waren. De medische gegevens en verklaringen van de huisarts gaven geen overtuigend bewijs dat de migraineaanvallen zodanig excessief waren dat ze de vervulling van de voorgehouden functies in de weg stonden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/1001 WAO en 03/1002 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 november 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van
2 maart 2001 waarbij hij de aan appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per
26 april 1999 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende uitkering per 17 april 2001 heeft herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
Tegen dit besluit op bezwaar heeft appellante beroep ingesteld.
Bij besluit van 28 maart 2002 heeft gedaagde - hangende de behandeling van het door appellante ingestelde beroep - zijn besluit van 27 november 2001 ingetrokken en vervolgens de aan appellante toegekende WAO-uitkering per 17 april 2001 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
Bij uitspraak van 15 januari 2003, kenmerk AWB 02/37 WAO/AWB 02/1081 WAO, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch overwogen dat het beroep van appellante tegen het besluit van 27 november 2001 niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat daaraan het processuele belang is komen te ontvallen, en het beroep van appellante dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 maart 2002 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij aanvullend beroepschrift van 17 april 2003 (met bijlage) aangevoerde en bij brief van 11 april 2005 (met bijlage) aangevulde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 13 mei 2003, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 april 2005. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B. van Aarle, advocaat te Heerlen. Voor gedaagde is verschenen L. den Hartog, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uiteenzetting van de relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met de volgende overwegingen.
Terecht is de rechtbank gekomen tot de conclusie dat het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van
27 november 2001 niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat daaraan het processuele belang is komen te ontvallen. Dat is tussen partijen ook geen punt van discussie. De rechtbank heeft verzuimd in haar overwegingen op te nemen dat ten aanzien van het besluit van 28 maart 2002 de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn toegepast en tevens verzuimd in het dictum van de aangevallen uitspraak tot niet-ontvankelijk-verklaring over te gaan. Aangezien dat, naar het zich de Raad laat aanzien, abusievelijk is gebeurd en daarmee geen processueel belang is gemoeid, kunnen deze punten verder onbesproken blijven.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit op bezwaar van 28 maart 2002 ongegrond verklaard, van oordeel - kort gezegd - dat gedaagde van de juiste medische (fysieke en psychische) beperkingen is uitgegaan, dat appellante niet in staat wordt geacht haar eigen werk als ziekenverzorgende te verrichten, dat appellante - gelet ook op de door de arbeidsdes- kundige H.J. de Lange en de bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta -Tan gegeven toelichting op de asterisken ten teken van (mogelijke) overschrijding van de belastbaarheid - wel in staat wordt geacht de aan haar voorgehouden functies te vervullen en dat bijgevolg de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25-35% een juiste waardering inhoudt. Wat de door appellante benadrukte migraineaanvallen betreft heeft de rechtbank overwogen dat uit het overgelegde resumé patientenkaart van de huisarts naar voren komt dat appellante tweemaal per maand twee dagen een aanval van migraine heeft, maar dat een dergelijk ziekteverzuim niet zodanig excessief is dat moet worden geoordeeld dat van een werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd appellante in dienst te nemen. Er is weliswaar sprake van een verhoogde kans op ziekteverzuim, maar die kans is aanvaardbaar, aldus tot slot de rechtbank.
In hoger beroep heeft appellante - onder overlegging onder meer van een nadere verklaring van haar huisarts van 13 maart 2003 - aangevoerd dat zij fysiek (met name wat frequent reiken betreft) en psychisch zozeer meer is beperkt dan door gedaagde en de rechtbank is aangenomen dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Zij heeft veel meer last van migraine dan op vier dagen per maand, te weten vrijwel om de andere dag, waarbij (zoals ter zitting van de Raad nader is aangevoerd) komt dat zij per migraineaanval van twee dagen één dag nodig heeft om weer op orde te komen. Er is dus wel degelijk sprake van een zodanig hoog ziekteverzuim dat indienstneming door een werkgever niet in de rede ligt. Op de bij de huisarts berustende gegevens kan niet worden afgegaan, omdat zij zich ingeval van een migraineaanval veelal niet meer heeft gewend tot haar huisarts, aangezien deze er toch niets meer aan kon doen, en van de huisarts doorgaans telefonisch (dus zonder consult) een recept voor medicijnen tegen migraine heeft gekregen. Appellante is tot slot van mening dat er voor de Raad voldoende aanleiding bestaat een onderzoek door een onafhankelijke medische deskundige te doen instellen alvorens uitspraak te doen.
De Raad overweegt als volgt.
Dit geschil wordt beheerst door de vraag of de aard, ernst, omvang en gevolgen van de migraineaanvallen waaraan appellante op de datum thans in geding (17 april 2001) leed het volledig vervullen van de aan haar in het kader van de theoretische schatting van de mate van haar arbeidsongeschiktheid voorgehouden functies in de weg stonden.
Afgaande op het totaalbeeld van de uit de gedingstukken naar voren komende gegevens over de medische situatie waarin appellante toentertijd verkeerde, beantwoordt de Raad die vraag evenzeer als de rechtbank ontkennend.
Daartoe heeft de Raad met name het volgende in aanmerking genomen.
Appellante heeft het een en ander gesteld over de migraineaanvallen waaraan zij toentertijd leed (en thans nog steeds lijdt), maar het door haar in hoger beroep ingenomen standpunt dat zij daarvan vrijwel om de andere dag last heeft en dan een dag nodig heeft om weer op orde te komen, kan in de gedingstukken niet voldoende bevestiging vinden.
In het door appellante in beroep bij de rechtbank overgelegde, tot en met 10 november 2000 lopende huisartsjournaal (gedateerd 10 december 2001) is wat de situatie op 19 januari 2000 betreft vermeld: ”blijft 2x per maand 2 dg migraine houden; niets helpt”. Daaruit is niet af te leiden dat migraine op meer dan vier dagen per maand plaatsvindt. Evenmin kan de mate waarin appellante last heeft van migraineaanvallen worden gerelateerd aan door die huisarts voorgeschreven medicijnen, daar in dat journaal sedert 28 oktober 1998 geen vermelding over voorgeschreven medicijnen voorkomt, wat wellicht verband houdt met de vermelding op 19 januari 2000 ”niets helpt”.
In een door appellante in hoger beroep overgelegde verklaring gedateerd 13 maart 2003 heeft dezelfde huisarts verklaard zonder meer aan te nemen dat appellante veel frequenter last heeft van haar hoofdpijnen dan het aantal malen dat zij hem/haar de afgelopen jaren heeft geconsulteerd en voorts dat de vermelding van tweemaal per maand twee dagen migraine uiteraard een neerslag is van de toenmalige status quo en als gemiddelde is te bezien. Het zonder meer op gezag van appellante aannemen komt evenwel onvoldoende tegemoet aan de te dezen te stellen eis van objectivering. Daarbij komt dat aan het gemiddelde aantal werkdagen waarop appellante (toentertijd) ten gevolge van een migraineaanval niet kon werken ook nog afdoet dat de aan appellante voorgehouden functies - anders dan in haar eigen functie van zieken- verzorgster, welke in het kader van de thans aan de orde zijnde theoretische schatting evenwel geen rol kan spelen - geen wissel- en geen weekeinddienst kennen. De Raad acht gelet hierop onvoldoende aannemelijk dat de vervulling van de geduide functies door appellante gepaard zou gaan met een zodanig, als excessief aan te merken, ziekteverzuim dat die functies daardoor voor haar niet geschikt zijn te achten.
Naar in het voorgaande ligt besloten, acht de Raad een nader door een medisch deskundige in te stellen onderzoek niet geïndiceerd.
Het thans bestreden besluit behelst niet ook een besluit over reïntegratie, zodat over dat aspect geen oordeel kan worden gegeven. Dat gedaagde appellante voor haar eigen werk als ziekenverzorgster (met wissel- en weekeinddiensten) ongeschikt heeft geacht, wil nog niet zeggen dat de aan haar voorgehouden functies ongeschikt zijn. Appellante heeft weliswaar gesteld dat die functies zich te weinig onderscheiden van haar eigen werk als ziekenverzorgster, maar daarin kan de Raad haar zeker niet volgen.
Vanwege gedaagde is afdoende gemotiveerd dat reiken in die andere functies de grenzen van de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt, terwijl overigens niet is kunnen blijken dat de voorgehouden functies op relevante aspecten asterisken ten teken van (mogelijke) overschrijding van de belastbaarheid van appellante te zien geven.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante faalt. Aangezien voorts geen aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.