[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante is bij gemachtigde mr. H.G. Hilgevoord, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) d.d. 28 juni 2004 aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 maart 2004, reg. nr. 03/131.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 mei 2005, waar voor appellante is verschenen [directeur], directeur, bijgestaan door zijn accountant C.F.M. van Yperen en zijn raadsman mr. H.G. Hilgevoord voornoemd. Gedaagde heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Naar aanleiding van een in 1994 door de toenmalige Stichting Sociaal Fonds Bouwnijverheid gehouden looncontrole bij appellante over de jaren 1989 tot en met 1993 is bij brief van 8 augustus 1994 aan appellante medegedeeld dat vanaf 1 april 1994 in haar administratie alle basisbescheiden bewaard dienen te worden en dat (vaste) onkostenvergoedingen per werknemer en kosten met betrekking tot specifieke werkobjecten dienen te worden geadministreerd, gespecificeerd en onderbouwd met bonnetjes en ander bewijsmateriaal.
Uit een vervolgens op 22 tot en met 28 maart 2001 bij appellante gehouden looncontrole over de jaren 1996 tot en met 2000 is naar voren gekomen dat appellante zich niet heeft gehouden aan deze aanwijzingen en dat er loonverschillen zijn die correcties tot gevolg hebben.
Deze correcties betreffen:
1. het per kas terugbetalen van geringe nettoloonbedragen door werknemers zonder dat hieraan bewijsstukken ten grondslag liggen;
2. bovenmatige (vaste) onkostenvergoedingen aan de werknemers [werknemer 1] en
[werknemer 2];
3. overige bovenmatige onkostenvergoedingen.
Bij besluit van 14 december 2001 heeft gedaagde de beslissing ter zake van de navordering van premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten en de daarbij behorende correctienota’s over de jaren 1996 tot en met 2000 aan appellante doen toekomen.
Bij het bestreden besluit van 4 december 2002 zijn de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en zijn de correctienota’s gehandhaafd.
De rechtbank heeft het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen. Wat betreft het terugboeken van loon is appellante van mening dat zij wel deugdelijk heeft aangetoond dat in 2000 op de in de kasadministratie vermelde datum door de door haar genoemde werknemers de desbetreffende bedragen zijn terugbetaald. Met betrekking tot de onkostenvergoedingen heeft appellante erop gewezen dat het hier voornamelijk gaat om in het kader van de uitoefening van werkzaamheden gemaakte kosten, die moeilijk specificeerbaar zijn en waar in het algemeen geen bonnetjes voor worden gegeven, zoals bijvoorbeeld parkeergelden, een kopje koffie uit de automaat en dergelijke. Gezien die problematiek is het niet of nauwelijks mogelijk om aan bedoelde aanwijzingen van gedaagde te voldoen. Appellante is daarbij overigens van mening dat zij met de aantekeningen in de agenda’s van de werknemers Van Veen en Van Vliet, hoewel die een andere periode bestrijken, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat tegenover de vergoeding onkosten staan die ook daadwerkelijk gemaakt zijn. Tot slot heeft appellante ter zake van de overige vergoedingen het volgende gesteld. Deze vergoedingen, welke periodiek worden afgerekend en die geadministreerd zijn per werkobject, verschillen fundamenteel met de situatie dat een vergoeding betaald wordt aan een werknemer voor de door hem gemaakte onkosten in het kader van zijn werk. De leidinggevende noteert de op dat werk gemaakte onkosten op een onkostenstaat met daaraan gehecht - voorzover aanwezig - eventuele bonnen, en na het einde van de week betaalt appellante deze kosten terug en worden deze staten geadministreerd onder de verzamelnaam “werk- en onkostendeclaratie”. Appellante heeft te dien aanzien in hoger beroep nog overgelegd een tiental van dergelijke staten over een aantal weken in het jaar 2000 en is van oordeel dat ten onrechte dienaangaande een correctie is toegepast. Voorzover de correcties terecht zouden zijn, stelt appellante subsidiair dat zij niettemin geen premie verschuldigd is, omdat gedaagde voor een aantal werknemers geen rekening heeft gehouden met het reeds bereikte maximum premieloon.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
De Raad stelt voorop dat de hoofdregel van artikel 4, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale verzekering (CSV) luidt dat al hetgeen uit (tegenwoordige) dienstbetrekking wordt genoten loon vormt voor de premieheffing werknemersverzekeringen.
De Raad is op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting van de Raad met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat werknemers daadwerkelijk loon aan haar hebben terugbetaald. De in hoger beroep overgelegde fotokopieën van een vijftal pagina’s uit haar kasboek, welke overigens slechts zien op het jaar 2000, bestaande uit - geel gemarkeerd - ontvangen loonbedragen over een loonperiode van vier weken, voldoen hiertoe niet. De overgelegde stukken zeggen - nog daargelaten de vraag of dit geel gemarkeerd overzicht zou kunnen dienen als bewijs van de terugbetaalde lonen - niets over welke werknemers terugbetaald zouden hebben. Daarnaast overweegt de Raad dat dit stuk slechts ziet op een beperkt aantal weken in 2000 en niet aangetoond is dat dit overzicht representatief zou zijn voor de jaren waarop de nota’s zien.
Wat betreft de onkostenvergoedingen merkt de Raad op dat artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de CSV een uitzondering vormt op de hierboven vermelde in het eerste lid van artikel 4 van de CSV vervatte regel. In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de CSV is bepaald dat niet tot het loon behoren vergoedingen voorzover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten. Gegeven het uitzonderingskarakter van de bepaling over onkosten ten opzichte van de hoofdregel, ligt het op de weg van degene die een beroep doet op deze bepaling, in dit geval appellante, aannemelijk te maken dat deze uitzondering zich voordoet. In deze bewijsvoering is appellante naar het oordeel van de Raad voorzover betrekking hebbende op de (vaste) onkostenvergoeding van de werknemers Van Veen en Van Vliet niet geslaagd. Op geen enkele wijze heeft appellante aannemelijk gemaakt dat de door haar verstrekte (vaste) onkostenvergoedingen per werknemer volledig ter dekking van reële kosten hebben gestrekt. De ter adstructie van haar standpunt nog overgelegde afschriften van de agenda’s van haar werknemers, welke zien op het jaar 2001 kunnen daaraan niet afdoen. Te meer daar appellante gelet op de eerdere aanwijzingen van gedaagde op de hoogte was van hetgeen van haar verwacht werd.
Wat betreft de overige onkostenvergoedingen, welke betrekking hebben op specifieke werkobjecten, zijn in hoger beroep namens appellante nog overgelegd een tiental staten met daarbij behorende bonnetjes over een aantal weken in het jaar 2000. In deze staten zijn de gemaakte onkosten van het desbetreffende werkobject genoteerd over een vijftal weken in het jaar 2000.
Anders dan over de jaren 1996 tot en met 1999 is de Raad van oordeel dat appellante met de hierboven vermelde stukken met betrekking tot het jaar 2000 wel voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar verstrekte onkostenvergoeding strekt ter dekking van reële kosten. In zoverre komt de aangevallen uitspraak mitsdien voor vernietiging in aanmerking.
Voorzover nog een beroep wordt gedaan op de omstandigheid dat een aantal van de werknemers het maximum dagloon hebben bereikt en er derhalve voor deze werknemers geen premies verschuldigd zijn, merkt de Raad ten slotte nog op dat nu appellante niet heeft gekozen voor een administreren van onkosten per werknemer een en ander voor gedaagde niet individualiseerbaar is en derhalve ook niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, welke werknemer het maximum dagloon heeft bereikt.
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de uitspraak en het bestreden besluit voorzover zij betrekking hebben op de correctienota over het jaar 2000 welke betrekking heeft op de onkostenvergoeding per werkobject voor vernietiging in aanmerking komen. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, begroot op € 644,-- wegens de aan appellante verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre daarbij de correctienota over het jaar 2000, voorzover deze betrekking heeft op de onkostenvergoeding per werkobject, in stand is gelaten;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond, en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding, aan de zijde van appellante begroot op € 644,- en te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante vergoedt het betaalde recht ten bedrage van € 409,--.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.