[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. D.P.S. de Boer, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht onder dagtekening 28 april 2004, reg. nr. 03/349, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Per fax van 13 mei 2005 is namens appellante nog een nader stuk overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 mei 2005, waar voor appellante zijn verschenen W. Blok, financieel adviseur bij appellante, A. Visser, manager en consultant bij appellante, en haar gemachtigde mr. D.P.S. de Boer voornoemd. Gedaagde heeft zich - met voorafgaand bericht - bij die gelegenheid niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante houdt zich bezig met het verwerven en uitvoeren van interim management opdrachten bij derden. Bij brief van
26 november 1996 heeft gedaagde appellante bericht dat de door appellante aangetrokken interim-managers verplicht verzekerd zijn ingevolge artikel 5, aanhef en onder d, van de sociale werknemersverzekeringswetten in samenhang met artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stcrt. 1986,655 (hierna het KB) en medegedeeld dat vanaf 3 maart 1996 premie zal worden geheven ter zake van de betalingen aan deze interim-managers.
Naar aanleiding van een bij appellante gehouden looncontrole over de jaren 1996 tot en met 2000 heeft gedaagde aan appellante correctienota’s d.d. 2 augustus 2001 over de jaren 1996 tot en met 1999 doen toekomen in verband met het niet afdragen van premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten over betalingen verricht aan de verzekeringsplichtige interim-managers. Tevens heeft gedaagde in verband hiermee appellante boetenota’s d.d. 21 augustus 2001 doen toekomen over de jaren 1996 tot en met 1999, ten bedrage van 25% van de alsnog verschuldigde premies over bedoelde betalingen.
Namens appellante is bezwaar ingesteld tegen de bovengenoemde correctienota’s over de jaren 1996 tot en met 1998 en tegen de boetenota’s over de jaren 1996 tot en met 1999. Tijdens de bezwaarfase is namens appellante tevens verzocht haar in aanmerking te brengen voor de 50% regeling als genoemd in het Convenant van januari 2001 inzake premieheffing interim-managers over de periode 1 januari 1996 tot 1 september 1998.
Bij besluit van 31 december 2002 (bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en daarbij tevens het verzoek om appellante in aanmerking te brengen voor de hierboven vermelde 50% regeling afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij overwogen dat, nu appellante geen bezwaar en/of beroep heeft ingesteld tegen gedaagdes besluit van 26 november 1996, vast staat dat de door tussenkomst van appellante werkzame interim-managers met ingang van 3 maart 1995 verzekeringsplichtig zijn voor de werknemersverzekeringen. De rechtbank heeft inzake het beroep tegen de opgelegde correctie- en boetenota’s onder meer het volgende overwogen, waarbij appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder:
"Daargelaten de vraag of het convenant zich verdraagt met de eerste twee leden van artikel 11 van de CSV, waarin is bepaald dat slechts bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van bepaalde groepen van werknemers kan worden afgeweken van de vaststelling en invordering van premie, is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet heeft voldaan aan de voorwaarden, van met name artikel 5, eerste lid, en onder a, van dit convenant voor toepassing daarvan, zodat verweerder op goede grond heeft kunnen besluiten de door eiseres verschuldigde premie niet te matigen. Van een bevoegd gedane en rechtens te honoreren toezegging dat eiseres desalniettemin, ondanks dat zij niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het convenant, voor premievermindering in aanmerking zou komen, is de rechtbank niet gebleken.
Eiseres heeft met een beroep op het gelijkheidsbeginsel gesteld dat verweerder door het aangaan van het convenant heeft erkend dat er een grote mate van rechtsonzekerheid bestond waardoor thans niet kan worden overgegaan tot invordering van de volledige door haar verschuldigde premies en boetes.
De rechtbank is van oordeel dat, daargelaten of er kan worden gesproken van ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, ten aanzien van dit algemene rechtsbeginsel geldt dat een beroep daarop niet kan leiden tot het verlenen van verminderde premieafdracht in strijd met de uit de wet voortvloeiende verzekeringsplicht zoals ten aanzien van eiseres ook is vastgelegd in het rechtens onaantastbare besluit van 26 november 1996."
"Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval kan worden gesproken van opzet of grove schuld aan de zijde van eiseres zoals bedoeld in het ABC-besluit. Uit de looncontrole is onmiskenbaar gebleken dat eiseres loon-bestanddelen niet heeft verantwoord, terwijl zij er zich van bewust moet zijn dat zij loonopgave moet doen en dat de verantwoordelijkheid daarvoor bij haar berust. Die verantwoordelijkheid kan zij, zeker gezien het door verweerder op
26 november 1996 gegeven besluit met betrekking tot de verzekeringsplicht van haar interim-managers, niet terzijde schuiven door zich te beroepen op haar schrijven van 11 december 1996, waarbij zij informeert naar de formele status van het schrijven van 26 november 1996 in verband met haar eventuele beroepsmogelijkheden.".
Appellante kan zich hierin niet vinden. Appellante heeft aangevoerd dat zij bij brief van 11 december 1996 aan gedaagde heeft verzocht aan te geven wat de juridische status was van de brief van 26 november 1996. Het enige antwoord bestond uit een ontvangst-bevestiging. Appellante is van mening dat, indien de brief van 26 november 1996 aangemerkt moet worden als een appellabel besluit, haar brief van 11 december 1996 aangemerkt moet worden als een bezwaarschrift, waarop door gedaagde nog een besluit genomen moet worden.
Appellante heeft voorts haar grieven herhaald dat de correctienota’s onjuist en onvolledig gemotiveerd zijn, dat gedaagde ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het convenant en ten slotte, dat haar ten onrechte opzet/grove schuld wordt verweten.
De Raad kan appellante niet volgen in haar standpunt en overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrech-telijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld een handeling gericht op rechtsgevolg.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval de brief van 26 november 1996 wel degelijk dient te worden beschouwd als een appellabel besluit inzake de verzekeringsplicht van de interim-managers in de zin van
artikel 1:3 van de Awb. Deze brief behelst immers niet slechts een afwijzing van het verzoek van appellante om af te zien van het opleggen van premienota’s, maar stelt voorts expliciet vast dat de door appellante aangetrokken interim-managers verplicht verzekerd zijn ingevolge artikel 5, aanhef en onder d, van de sociale werknemersverzekeringswetten in samenhang met artikel 3 van het KB. Het ontbreken van de bezwaarclausule als bedoeld in artikel 3:45 van de Awb doet daaraan niet af.
Deze vaststelling van de verzekeringsplicht is een noodzakelijke voorwaarde voor het kunnen opleggen van premienota’s ter zake van betalingen verricht aan de interim-managers en een dergelijke beslissing is dus op rechtsgevolg gericht waartegen bezwaar open staat.
De Raad stelt vast dat appellante geen bezwaar heeft ingesteld tegen dit besluit.
De brief van appellante aan gedaagde van 11 december 1996 kan de Raad niet als een zodanig voorlopig bezwaarschrift aanmerken. Hierin wordt gedaagde slechts verzocht aan te geven wat de juridische status van het schrijven van
26 november 1996 is. Weliswaar is de Raad met appellante van oordeel dat gedaagde de afhandeling van deze brief niet voortvarend ter hand heeft genomen, maar dit laat onverlet dat het op de weg van appellante had gelegen tijdig te informeren hoe de stand van zaken was, temeer daar appellante zich bewust was van de bezwaartermijn van 6 weken, getuige haar brief van 11 december 1996. Door stil te blijven zitten heeft appellante het risico genomen dat het besluit rechtens verbindend zou worden.
Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of gedaagde terecht bij het bestreden besluit de hier in geding zijnde correctie- en boetenota’s heeft gehandhaafd en terecht het verzoek tot matiging van de premieafdracht over de periode
1 januari 1996 tot 1 september 1998 heeft afgewezen.
Evenals de rechtbank en met overneming van de daartoe door haar gebezigde gronden beantwoordt de Raad deze vragen in bevestigende zin. Hetgeen van de kant van appellante in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met het door haar in eerste aanleg aangevoerde geen wezenlijke nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Op grond van vorenstaande overwegingen oordeelt de Raad dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2005.