[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 17 november 2003 onder kenmerk 02/3028 door de rechtbank Rotterdam gewezen uitspraak (hierna: uitspraak I).
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 17 november 2003 onder kenmerk 02/1779 door de rechtbank Rotterdam gewezen uitspraak (hierna: uitspraak II).
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
Naar aanleiding van de bij uitspraak I en uitspraak II uitgesproken vernietigingen van zijn op bezwaar genomen besluiten van respectievelijk 19 juni 2003 en 29 mei 2002, heeft gedaagde bij besluiten van respectievelijk 15 januari 2004 en 13 januari 2004 opnieuw op de bezwaren van appellante beslist.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 mei 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. R.J. Bondrager en mr. V.E. Juttmann, verbonden aan De Brauw, Blackstone, Westbroek, Advocaten, Notarissen en Belastingadviseurs te Amsterdam, en waar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. H.J. Gansekoele, werkzaam bij het Uwv.
Appellante, die zich blijkens de bedrijfsomschrijving in het handelsregister, bezig houdt met de groothandel in en de productie van kleding en modeartikelen, heeft in het jaar 1994 kleding laten vervaardigen in de naai-ateliers van [betrokkene 1], h.o.d.n. [naam bedrijf betrokkene 1] (hierna: [bedrijf 1]) en van [betrokkene 2], h.o.d.n. Productiebedrijf [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]).
Bij besluiten van 27 december 1999 heeft gedaagde appellante op grond van artikel 16b, derde lid, aanhef en onder b, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) aansprakelijk gesteld voor de premieschulden van [bedrijf 1] en van [bedrijf 2] over de periode van 1 februari 1994 tot het einde van deze bedrijven in 1994. Gedaagde heeft appellante aangemerkt als eigenbouwer terzake van de door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] vervaardigde kleding. De bezwaren van appellante tegen deze aansprakelijkstellingen heeft gedaagde bij de besluiten van 29 mei 2002 ongegrond verklaard. Bij besluit van 19 juni 2003 heeft gedaagde het besluit van 29 mei 2002 met betrekking tot [bedrijf 1] ingetrokken, het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard en het bedrag van de aansprakelijkstelling verlaagd.
De rechtbank heeft het besluit van 19 juni 2003 bij haar beoordeling betrokken. Zij heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen van appellante gegrond verklaard en - samengevat - onder bepalingen omtrent griffierecht en proceskostenvergoeding de bestreden besluiten vernietigd voorzover deze betrekking hadden op de maand februari 1994.
Hangende de hoger beroepsprocedure heeft gedaagde bij besluiten van respectievelijk 13 en 15 januari 2004 opnieuw op de bezwaren van appellante beslist en de bedragen waarvoor appellante aansprakelijk is gesteld in neerwaartse richting bijgesteld, namelijk tot f. 173.578,-- wat betreft [bedrijf 1] en tot f. 68.458,-- wat betreft [bedrijf 2].
Appellante heeft de juistheid van de uitspraken van de rechtbank bestreden en kan zich evenmin verenigen met de herziene besluiten op bezwaar van 13 en 15 januari 2004. Appellante stelt dat zij niet kan worden aangemerkt als eigenbouwer, maar vindt dat zij beschouwd moet worden als opdrachtgever nu zij niet de algehele leiding had over het productieproces van de kleding en de door haar uitgeoefende controle niet méér inhield dan die van een zorgvuldig opdrachtgever, die een hoge kwaliteitsstandaard hanteert. Appellante heeft verder aangevoerd dat het incassobeleid van gedaagde inadequaat was en dat gedaagde heeft verzuimd direct maatregelen te nemen toen bij bedrijfscontroles op 20 april 1994 bij [bedrijf 1] en [bedrijf 2] werknemers werden aangetroffen die niet in de loonadministratie waren verantwoord. Gedaagde heeft naar appellantes mening ook veel te lang gewacht met het uitvaardigen van dwangbevelen tegen [bedrijf 1] en [bedrijf 2]. Voorts is appellante van mening dat de wijze waarop de hoogte van de aansprakelijkstelling is berekend onvoldoende inzichtelijk is. Ten slotte doet appellante een beroep op het gelijkheidsbeginsel nu andere opdrachtgevers van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] niet aansprakelijk zijn gesteld.
De Raad overweegt als volgt.
Aangezien met de besluiten van 13 en 15 januari 2004 niet volledig aan de beroepen van appellante tegemoet is gekomen worden de beroepen gelet op artikel 6:24, eerste lid, in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede gericht te zijn tegen deze besluiten. Gelet op het voorgaande is het belang van appellante aan de hoger beroepen tegen de uitspraken I en II komen te ontvallen, zodat de Raad deze hoger beroepen niet-ontvankelijk zal verklaren.
In verband met de vraag of gedaagde appellante terecht als eigenbouwer heeft aangemerkt heeft de rechtbank in beide uitspraken met juistheid als volgt overwogen:
“Op grond van het bepaalde in artikel 16b van de CSV is de aannemer van een werk hoofdelijk aansprakelijk voor de premie die de onderaannemer verschuldigd is in verband met het verrichten van werkzaamheden door zijn werknemers ter zake van dat werk. Met een aannemer is gelijkgesteld de eigenbouwer, dit is degene die zonder opdracht buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf een werk van stoffelijke aard uitvoert. Voor de vervaardiging van kleding in de ruimste zin des woords, met uitzondering van de vervaardiging van schoeisel, geldt deze aansprakelijkheid ook indien de productie geheel of grotendeels wordt verricht op de plaats van de onderaannemer. Blijkens vaste jurisprudentie is het niet noodzakelijk dat de eigenbouwer het werk geheel of gedeeltelijk zelf kan uitvoeren. Voldoende is dat de algehele leiding bij het tot stand brengen van het werk bij hem berust. Hiervoor dienen objectieve en concrete aanknopingspunten voorhanden te zijn. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 december 1991 (Premie 1990/352; RSV1992/268) blijkt dat er in ieder geval enige aanwijsbare professionele deskundigheid ten aanzien van de betrokken werkzaamheden aanwezig moet zijn. Voor (het vaststellen van) het eigenbouwerschap is derhalve relevant of de desbetreffende activiteit tot de normale bedrijfsuitoefening van de betrokkene behoort en, indien dit het geval is, of er sprake is van algehele leiding in de ruime zin over (de vervaardiging van) het werk indien de eigenbouwer dit niet zelf uitvoert. Hiervoor is (in ieder geval) niet vereist dat (door de eigenbouwer) invloed kan worden uitgeoefend op de gehele bedrijfsuitoefening van de onderaannemer.”.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat het naaien van kleding behoorde tot de normale bedrijfsuitoefening van appellante. Daartoe laat de Raad wegen dat blijkens de bedrijfsomschrijving van appellantes onderneming in het uittreksel van het handelsregister de productie van kleding tot de bedrijfsactiviteiten van appellante behoort. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat appellante betrokken was bij het gehele proces: het ontwerpen van de kleding, het maken van patronen, het doen snijden van de stof, het aanleveren van fournituren en laten naaien van de kleding in de ateliers van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en tot slot het distribueren van de kleding. Het naaien van de kleding behoorde dan ook tot de normale, structurele en stelselmatig in de bedrijfsvoering van appellante ingepaste activiteiten.
Appellante had ook de algehele leiding bij het samenstellen van de kleding. Immers, uit de gedingstukken blijkt dat niet alleen controle bij aflevering van de kleding werd uitgeoefend, maar dat ook controle en correctie tijdens het productieproces mogelijk was en daadwerkelijk op intensieve en regelmatige wijze plaats vond. Daaraan doet niet af dat een zodanige controle in de visie van appellante alleen reeds noodzakelijk was vanwege de vereiste snelle productie en hoge kwaliteitseisen. Appellante is derhalve terecht aangemerkt als eigenbouwer.
Wat betreft het incassobeleid wijst de Raad er met gedaagde op dat het aantreffen van niet door de werkgever aangemelde werknemers niet per definitie behoeft te betekenen dat zwart loon wordt uitbetaald. Er kan immers ook sprake zijn van niet tijdige aanmelding van nieuwe werknemers, hetgeen in de regel slechts leidt tot een waarschuwing, eventueel gevolgd door een boete. De omstandigheid dat gedaagde niet direct na de controles op 20 april 1994 tot actie is overgegaan kan dan ook niet als onnodig stilzitten worden beschouwd.
Met betrekking tot het tijdstip van afgifte van een dwangbevel wijst de Raad erop dat de in artikel 13 van de CSV neergelegde termijnen voor vaststelling en invordering van de premie niet zijn overschreden. Van onnodig talmen bij de aansprakelijkstelling van appellante is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot de hoogte van de bedragen waarvoor appellante aansprakelijk is gesteld is appellante eraan voorbij gegaan dat ingevolge artikel 16b, achtste lid, van de CSV, op haar de plicht rustte een administratie te voeren aan de hand waarvan het bedrag aan loon kon worden vastgesteld dat in de door haar te betalen prijs voor de uitvoering van het werk door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] was begrepen. Nu [bedrijf 1] noch [bedrijf 2] een deugdelijke administratie heeft bijgehouden en appellante zich evenmin heeft gehouden aan de op haar rustende verplichting, mocht gedaagde tot een schatting overgaan met gebruikmaking van zoveel mogelijk wel bekende gegevens. Ingevolge vaste jurisprudentie mag de schatting niet tot onredelijke uitkomsten leiden, maar is het risico dat deze wat hoog uitvalt voor de betrokkene. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde met inachtneming van deze uitgangspunten tot een redelijke schatting is gekomen. De omstandigheid dat de loon/omzetverhouding bij [bedrijf 2] (ruim 77%) voor appellante ongunstiger uitvalt dan die bij [bedrijf 1] (70%) kan er niet toe leiden dat de verhouding [bedrijf 2] onjuist moet worden geacht. Immers, deze verhouding kon bij [bedrijf 2] nauwkeurig worden afgeleid aan de hand van de aanwezige administratie. De door appellante overgelegde tegenberekeningen kunnen niet tot een ander oordeel leiden aangezien ook deze berusten op aannames en schattingen.
Het enkele feit dat in de administratie van [bedrijf 2] facturen zijn aangetroffen van andere bedrijven brengt naar het oordeel van de Raad niet mee dat sprake zou zijn van gelijke gevallen. Appellante heeft haar beroep op het gelijkheidsbeginsel niet nader onderbouwd. Naar het oordeel van de Raad zijn er geen aanwijzingen voor het bestaan van gelijke gevallen, temeer niet gelet op de uitkomst van het nader onderzoek van gedaagde zoals uiteengezet in het verweerschrift van 24 maart 2004.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de bestreden besluiten van 13 en 15 januari 2004 in rechte stand kunnen houden.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart de hoger beroepen tegen de uitspraken I en II niet-ontvankelijk;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 13 en 15 januari 2004 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2005.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.