ECLI:NL:CRVB:2005:AT9987

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1355 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • M.C.M. van Laar
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en boeteverhoging bij recidive in sociale verzekeringswetten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juni 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen [betrokkene] en gedaagde, een projektbureau dat assemblagesystemen levert. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had eerder een besluit genomen op basis van een looncontrole, waarbij werd geconcludeerd dat [betrokkene] onder het werkgeversgezag van gedaagde viel. De rechtbank Haarlem had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen sprake was van werkgeversgezag, omdat [betrokkene] zijn opdrachten zelfstandig uitvoerde zonder toezicht van gedaagde.

De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de relatie tussen gedaagde en [betrokkene] niet kan worden gekarakteriseerd als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad stelde vast dat [betrokkene] als zelfstandige werkte en dat er geen gezagsverhouding bestond, aangezien hij specifieke opdrachten uitvoerde zonder dat gedaagde hem controleerde of aanstuurde. Dit leidde tot de conclusie dat de boetes die aan gedaagde waren opgelegd op basis van vermeende recidive niet gerechtvaardigd waren.

De Raad oordeelde verder dat de beleidsregel van appellant, die recidive aannam op basis van meerdere overtredingen in verschillende jaren, niet van toepassing was in deze situatie. De Raad benadrukte dat de overtredingen niet als recidiverend konden worden aangemerkt, omdat de overtredingen in kwestie niet voldeden aan de criteria die in de relevante wetgeving waren vastgesteld. De uitspraak leidde tot de bevestiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank en de veroordeling van appellant in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

04/1355 CSV
UITSPRAAK
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 januari 2004, nr. 03/1043.
Gedaagde heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 april 2005. Partijen zijn daar, na opgeroepen te zijn, verschenen bij gemachtigde mr. E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door haar directeur [naam directeur], bijgestaan door mr. M. Koolhoven, werkzaam bij Das rechtsbijstand, alsmede door betrokkene [betrokkene].
II. MOTIVERING
Gedaagde is een projektbureau dat gericht is op assemblagesystemen en als zodanig de procesvoering van opdrachtgevers van ontwerp tot installatie voorziet van een werkbaar systeem. [betrokkene] verrichtte rechtstreeks voor gedaagde in de jaren 1999 tot en met 2001 specifieke projektmatige tekenwerkzaamheden op de computer op het hem bekende terrein van de machinebouw (waaronder bewerkingsstations). [betrokkene] werkte thuis met administratieve ondersteuning van zijn echtgenote.
[betrokkene] deed werk als zelfstandige sedert 1986; voor gedaagde werkte hij vanaf 1988; met de clientèle van gedaagde had hij zelf niet te maken; hij had overigens zelf wel een ruim aantal opdrachtgevers opgebouwd waarvoor hij soortgelijk werk deed.
Naar aanleiding van een in 2002 uitgevoerde looncontrole is door appellant uitgegaan van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding van [betrokkene] in relatie tot gedaagde gebaseerd op artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Er zijn in verband hiermee premiecorrecties over 1999 tot en met 2001 vastgesteld en voorts zijn boetenota’s over 2000 en 2001 opgelegd ter hoogte van 37,5% van de correcties. Deze boetenota’s hadden mede betrekking op andere - door gedaagde niet bestreden - onjuiste loonopgaven. Alle correcties en boetenota’s zijn gehandhaafd in het na bezwaar genomen besluit van appellant van 9 mei 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van werkgeversgezag, omdat kortweg gezegd [betrokkene] in de uitvoering van zijn specifieke opdrachten voor gedaagde zijn eigen gang gaat en anders dan de eigen werknemers van gedaagde niet onderhevig is aan direct toezicht en controle. Uit dien hoofde kan het bestreden besluit van appellant niet worden gedragen door de hieraan ten grondslag gelegde motivering. Dit geldt ook ten aanzien van de boeten, nu bij de bepaling van de hoogte hiervan over 2001 en 2002 is uitgegaan van recidive, welke de rechtbank na toetsing aan het toepasselijke artikel 5, eerste lid, van het Boetebesluit werkgevers CSV niet heeft kunnen vaststellen. Zulks heeft de rechtbank geleid tot een gegrondverklaring van het beroep en een vernietiging van het besluit van 9 mei 2003.
Appellant heeft in hoger beroep beide oordelen van de rechtbank bestreden. Gezien voornoemde looncontrole kunnen er aan [betrokkene] bij de uitvoering van een opdracht aanwijzingen worden gegeven, welke op een gezagsverhouding en een privaatrechtelijke dienstbetrekking wijzen. Verder wordt het standpunt ingenomen dat gezien de looncontrole in november 2002 na de op 22 oktober 2001 over 2000 opgelegde boete binnen 5 jaar na 31 december 2001 wederom enig vergrijp is geconstateerd, zodat met toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Boetebesluit werkgevers CSV boeteverhoging op grond van recidive plaatsvindt.
Van de zijde van gedaagde is de gezagsverhouding tussen haar en [betrokkene] ontkend, omdat het om specifieke klussen ging waarvoor [betrokkene] bijzondere expertise heeft en waarbij het tijdig voldoen aan de opdracht binnen de gegeven specificaties, derhalve het overeengekomen resultaat bepalend is, zonder dat aan werkwijze en arbeidstijden eisen worden gesteld. Voorts heeft gedaagde bestreden dat de anno 2002 gedane voor beboeting vatbare constateringen de aanname van een vergrijp rechtvaardigen dat na reeds beboete gedragingen over 2000 en 2001 tot recidive in de zin van artikel 5, eerste lid, van voornoemd Boetebesluit zou leiden.
De Raad overweegt te dien aanzien dat hij de zienswijze van gedaagde en de rechtbank op beide onderdelen van het hoger beroep naar strekking deelt.
Een gezagsrelatie tussen gedaagde en [betrokkene] is zijns inziens ook in het licht van de verklaring van [betrokkene] in zijn zitting onvoldoende komen vast te staan.
[betrokkene] werd voor specifiek tekenwerk op de computer op het terrein van de machinebouw door gedaagde ingehuurd om een bepaald onderdeel in het assemblageproces geheel zelfstandig vanuit zijn deskundigheid en zijn geaccepteerd gezag ter zake bij wege van vooraf overeengekomen resultaatsverbintenis af te ronden. Van enig opgaan in het arbeidsproces van gedaagde in de zin van samenwerking met of gelijksoortig werk als diens werknemers verrichtten dan wel van relevante sturende aanwijzingen van laatstbedoelde, anders dan enig -tussentijds- overleg om het gewenste resultaat te optimaliseren, is hierbij in genen dele gebleken. Naar het oordeel van de Raad kan van een gezagsverhouding tussen gedaagde en van Tol dan ook niet gesproken worden. Daardoor kan er te dezen geen sprake zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
De Raad overweegt ten aanzien van de boetes over de jaren 2000 en 2001 ad 37,5% het volgende. Appellant heeft zich, met verwijzing naar artikel 2, tweede lid, van zijn Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering 2002 (Toepassingsbesluit), op het standpunt gesteld dat de beboetbare overtredingen worden beschouwd als één overtreding in 2002, zijnde het jaar van constatering van de overtreding, begaan. Gelet op de in het daaraan voorafgaande jaar, op 22 oktober 2001, opgelegde boete, is appellant de mening toegedaan dat sprake is van recidive, hetgeen een boeteverhoging met 50% ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Boetebesluit werkgevers CSV zou rechtvaardigen.
De Raad stelt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 januari 2005, gepubliceerd in RSV 2005/100, voorop dat de in artikel 2, eerste lid, van het Toepassingsbesluit neergelegde beleidsregel zich niet leent voor onverkorte toepassing en appellant bij de invulling van de ten gevolge hiervan ontstane leemte in het sanctiebeleid het doel van de beleidsregel tot uitgangspunt dient te nemen. In het onderhavige geval is de Raad voorts van oordeel dat appellants toepassing van de in artikel 2, tweede lid, van het Toepassingsbesluit neergelegde beleidsregel met betrekking tot de boete over 2000 in strijd is met artikel 5, eerste lid, van het Boetebesluit. De aan deze boete ten grondslag liggende overtreding werd gepleegd voor de op 22 oktober 2001 opgelegde boete, zodat geen sprake is van recidive als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Boetebesluit. Naar het oordeel van de Raad kan appellants beleidsregel, welke strekt tot het niet aannemen van recidive in de situatie dat meerdere dezelfde in achtereenvolgende jaren gepleegde overtredingen op een moment worden geconstateerd, er niet toe leiden dat een overtreding, die als zodanig beschouwd op grond van het Boetebesluit als niet recidiverend moet worden aangemerkt, op grond van een begunstigende beleidsregel van appellant wel die verzwarende kwalificatie verkrijgt.
Appellant dient derhalve in dit geval de desbetreffende beleidsregel buiten toepassing te laten. De Raad acht een besluit van appellant, waarbij de boete over 2000 op 25% en de boete over 2001 op 37,5% wordt gesteld, in het licht van het voorgaande en gelet op het hiervoor aangegeven doel van de relevante beleidsregel, niet onaanvaardbaar.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals hieronder is aangegeven.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.