E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. C.J.P. Liefting, advocaat te Amstelveen, op bij beroepschrift met bijlagen aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 29 november 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer 00/691 WAO.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Appellants gemachtigde heeft een door de zenuwarts G.T. Calor omtrent appellant opgesteld expertiserapport, gedateerd
31 juli 2003, ingezonden.
Van de zijde van gedaagde is daarop gereageerd bij monde van de bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Liefting, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.H.A.H. Smithuysen, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad de psychiater dr. M. Kazemier als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Bij rapport van 9 november 2004 heeft genoemde deskundige aan de hem verstrekte opdracht voldaan.
Van de zijde van gedaagde is daarop gereageerd bij monde van de psychiater M.L. Stek, die in de bezwaarfase op verzoek van gedaagde reeds omtrent appellant had gerapporteerd.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 15 maart 2005. Voor appellant is daar wederom verschenen mr. Liefting, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv. Na deze hernieuwde behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek andermaal niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek wederom te heropenen.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 7 april 2005 onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting op 15 maart 2005 aan gedaagde verzocht een nader arbeidskundig onderzoek in te stellen. Gedaagde heeft in reactie hierop een brief ingezonden van 13 april 2005, voorzien van bijlagen.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven hernieuwd onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten en uitspraak te doen op basis van de thans voorliggende gegevens.
In geding is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat gedaagdes besluit van 28 maart 2000, hierna: het bestreden besluit, in rechte stand kan houden. Bij dat besluit heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen gedaagdes besluit van 6 september 1999, houdende een intrekking met ingang van 26 september 1999 van appellants naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% berekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum was afgenomen naar minder dan 15%.
De Raad overweegt als volgt.
Gedaagde verzekeringsarts is bij het door hem in december 1998/april 1999 ingestelde onderzoek tot de conclusie gekomen dat bij appellant geen ziekte of gebrek valt te objectiveren. Niettemin is de verzekeringsarts uit zorgvuldigheidsoverwegingen overgegaan tot het opstellen van een belastbaarheidspatroon, waarin verschillende beperkingen op het lichamelijke vlak zijn aangenomen. Naar arbeidskundig oordeel kon appellant, gegeven de voor hem van toepassing geachte medische beperkingen, met diverse loondienstfuncties nog een zodanig inkomen verwerven dat niet langer sprake is van een voor de toepassing van de WAO relevant verlies van verdiencapaciteit. In de bezwaarfase is appellant op initiatief van gedaagde onderzocht door de psychiater M.L. Stek. Gelet op diens conclusie dat ten aanzien van appellant geen samenhangend psychiatrisch beeld kan worden vastgesteld, alsmede gelet op nader van behandelend artsen verkregen informatie, heeft gedaagdes bezwaarverzekeringsarts geoordeeld dat er geen aanknopingspunten bestaan om ervan uit te gaan dat de beperkingen van appellant door de primaire verzekeringsarts zijn onderschat.
Van de zijde van appellant zijn in het bijzonder bezwaren tegen de medische grondslag van het bestreden besluit naar voren gebracht. De rechtbank heeft overwogen dat de beschikbare medische gegevens haar onvoldoende aanleiding geven om te twijfelen aan het oordeel van gedaagdes verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts. De rechtbank heeft in dit kader in het bijzonder van belang geacht dat gedaagde de bevindingen van de psychiater Stek bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Uitgaande aldus van de juistheid van het opgestelde belastbaarheidspatroon, heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat appellant terecht in staat is geacht om per 26 september 1999 de hem voorgehouden functies gedurende 38 uur per week te vervullen.
Appellant heeft in hoger beroep zijn eigen opvatting staande gehouden dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Hierbij heeft hij een beroep gedaan op een rapport van de zenuwarts G.T. Calor van 31 juli 2003, die appellant op diens verzoek heeft onderzocht en daarbij onder meer tot de conclusie is gekomen dat appellant in psychisch opzicht in een zodanig gedecompenseerde toestand verkeert - en ten tijde hier van belang verkeerde - dat reeds de geringste werkdruk voor hem te veel is.
De Raad heeft aanleiding gevonden zich door een onafhankelijk medisch deskundige te doen voorlichten. De psychiater Kazemier heeft appellant op verzoek van de Raad onderzocht. In diens rapport van 9 november 2004 komt deze deskundige tot de conclusie dat ten aanzien van appellant gesproken kan worden van een dysthyme stoornis. Kazemier is van oordeel dat appellant als gevolg daarvan een verminderde psychische spankracht heeft en een vergrote vermoeibaarheid. Naar de zienswijze van Kazemier kan de belastbaarheid van appellant - ook ten tijde in dit geding van belang - ten hoogste gesteld worden op zes uur per dag gedurende vijf dagen per week. De gebruikte functies lijken de deskundige passend voor appellant, mits rekening wordt gehouden met evenvermelde beperking van de beschikbare energie.
Ter zitting op 15 maart 2005 is, desgevraagd en deels in afwijking van de eerdere stellingname, van de zijde van beide partijen expliciet het standpunt betrokken dat de Raad de conclusies van de deskundige Kazemier inzake de mate waarin appellant met arbeid belastbaar is te achten - als hiervoor weergegeven - tot uitgangspunt zou dienen te nemen bij zijn beoordeling van het onderhavige geschil. In het licht hiervan, en mede gelet op het belang dat volgens vaste rechtspraak van de Raad in gevallen als het onderhavige toekomt aan de zienswijze van een door de rechter geraadpleegde onafhankelijk deskundige, heeft de Raad geen aanleiding om vorenbedoelde conclusies van Kazemier niet te volgen.
Gedaagde heeft een nader arbeidskundig onderzoek ingesteld naar de consequenties van het vorenomschreven standpunt van de deskundige Kazemier inzake de belastbaarheid van appellant voor de mate van diens arbeidsongeschiktheid. De bezwaararbeidsdeskundige C.J.T. Neefjes heeft daarbij bezien of de destijds geduide functies ook in voldoende mate als deeltijdfuncties vallen aan te wijzen. In zijn rapport van 31 maart 2005 komt hij tot een bevestigende beantwoording van die vraag. Genoemde bezwaararbeidsdeskundige heeft de verdiencapaciteit van appellant op basis van de gevonden deeltijdvarianten van de geselecteerde functies - met toepassing van een reductiefactor - opnieuw berekend. In vergelijking met het maatgevende inkomen leidt deze nieuwe berekening tot een zodanig verlies aan verdiencapaciteit dat appellant per de in geding zijnde datum dient te worden ingedeeld in de klasse 65 tot 80%.
De Raad heeft geen aanknopingspunten om deze nadere standpuntbepaling van gedaagde met betrekking tot de mate van appellants arbeidsongeschiktheid - op welke standpuntbepaling van de zijde van appellant overigens niet inhoudelijk is gereageerd - niet te volgen. Gelet hierop dient de in de aanhef van deze rubriek geformuleerde rechtsvraag ontkennend te worden beantwoord. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard
- zomede dat besluit zelf - dienen derhalve te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 966, - voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Van een vordering tot vergoeding van eventuele overige aan de zijde van appellant gevallen kosten is de Raad niet kunnen blijken.
Het namens appellant gedane verzoek om met toepassing van artikel 8:73 van de Awb over te gaan tot vergoeding van wettelijke rente over onbetaald gebleven uitkeringsbedragen komt voor toewijzing in aanmerking. Met betrekking tot de wijze waarop die vergoeding dient te worden berekend volstaat de Raad met een verwijzing naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.610, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 - vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.