E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 28 januari 2004, kenmerk JZ/B70/2004/0023, heeft verweerster ten aanzien van eiseres uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Namens eiseres is tegen dit besluit beroep ingesteld door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam. In een aanvullend beroepschrift is aangegeven waarom eiseres zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 juni 2005. Aldaar is eiseres verschenen bij gemachtigde
mr. A. Bierenbroodspot voornoemd en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiseres, geboren [in] 1944, is bij besluit van verweerster van 29 april 1993 erkend als vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. In dat verband is aanvaard dat de bij eiseres aanwezige psychische en psychosomatische klachten door of in verband met de vervolging zijn ontstaan. Een dergelijk verband is niet aangenomen ten aanzien van haar elleboogklachten, beenklachten, rugklachten en gynaecologische klachten.
In oktober 1998 heeft eiseres bij verweerster een aanvraag ingediend om vergoeding van dan wel tegemoetkoming in de aanschafkosten van een auto. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 8 februari 1999, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 maart 1999, op gronden ontleend aan het Besluit ingangsdatum voor-zieningen WUV. Bij besluit van 28 december 1999 is aan eiseres wel - voor zover van belang - met ingang van 1 augustus 1999 een vergoeding toegekend van de kosten van vervoer voor het onderhouden van sociale contacten. Blijkens het aan dit besluit ten grondslag liggende medisch advies, heeft verweerster eiseres voor deze voorziening in aanmerking gebracht omdat zij in verband met haar causale psychische en psychoso-matische klachten normaliter niet van het openbaar vervoer gebruik maakt.
Bij schrijven van 26 mei 2003 heeft eiseres bij verweerster een aanvraag ingediend om vergoeding van de aanschafkosten van een nieuwe auto. Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 11 september 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit op de grond dat de gevraagde voorziening niet in verband met uit de vervolging voortvloeiende ziekten of gebreken medisch noodzakelijk of medisch sociaal wenselijk is. Hierbij is in aanmerking genomen dat bij eiseres geen sprake is van een totale beperking om met het openbaar vervoer ( taxi incluis) te reizen.
De Raad overweegt als volgt.
Verweerster acht een medische indicatie als bedoeld in artikel 20 van de Wet voor vergoeding van de aanschafkosten van een auto aanwezig indien er op grond van causale ziekten of gebreken sprake is van zodanige beperkingen dat geen gebruik gemaakt kan worden van het openbaar vervoer ( trein, tram, bus, metro) en evenmin van een taxi. De Raad heeft reeds vele malen uitgesproken deze benadering van verweerster in zijn algemeenheid niet onjuist of onredelijk te achten. Voorts heeft de Raad tevens reeds meermalen uitgesproken dat hij, gezien het inmiddels algemeen gebruikelijke karakter van de onderhavige voorziening, verweerster gerechtigd acht aan deze benadering een strikte toepassing te geven.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in verband met haar claustrofobische klachten normaliter niet per openbaar vervoer reist, om welke reden zij door verweerster in aanmerking is gebracht voor vergoeding van de kosten van sociaal vervoer. Partijen verschillen van inzicht over de vraag of bij eiseres sprake is van een totale beperking om te reizen met het openbaar vervoer als hiervoor bedoeld.
Verweerster heeft haar standpunt gebaseerd op de adviezen van haar geneeskundig adviseurs, die de beschikking hadden over uit onderzoek door A.M. Ohlenschlager, arts, verkregen gegevens en over rapporten van eerdere bij eiseres verrichte medische onderzoeken, alsmede over informatie van de waarnemend huisarts van eiseres. Blijkens het door de arts
A.M. Ohlenschlager uitgebrachte rapport van onderzoek wordt eiseres in staat geacht onder begeleiding van een ander met de tram te reizen en onder bepaalde voorwaarden (o.a. voorin zitten) van een taxi gebruik te maken.
De Raad heeft in de gedingstukken van medische aard geen aanknopingspunten gevonden om het op deze gegevens gebaseerde standpunt van verweerster voor onjuist te houden. Daartoe overweegt de Raad allereerst dat hij eiseres niet kan volgen in haar opvatting dat aan het onderzoek van A.M. Ohlenschlager voornoemd geen betekenis kan toekomen omdat deze arts een te positief beeld schetst van haar mogelijkheden om van het openbaar vervoer gebruik te maken. De Raad heeft geen enkele aanleiding te veronderstellen dat deze arts dingen zou hebben opgeschreven die niet tijdens het onderzoek aan de orde zijn gekomen of dat de door deze arts geconstateerde en voor eiseres bestaande mogelijkheden tot gebruik van het openbaar vervoer (taxi incluis) in het geheel niet met de werkelijkheid overeenkomen. Te meer niet daar de Raad ook overigens in de gedingstukken geen aanknopingspunten heeft gevonden die wijzen in de richting van een bij eiseres bestaande totale beperking ten aanzien van het openbaar vervoer. In dat verband kan de Raad er niet aan voorbij zien dat eiseres naar uit de stukken blijkt regelmatig met vakantie gaat en daarbij ook per vliegtuig reist, hetgeen kennelijk mogelijk is ondanks de bij haar bestaande claustrofobische klachten. Dat ten slotte de huisarts van eiseres M.P.L. Mirck op 2 maart 2004 verklaart dat eiseres vanwege haar claustrofobie onmogelijk van openbaar vervoer of taxi gebruik kan maken, acht de Raad gezien naar de overige beschikbare informatie, waaronder die van de waarnemend huisarts, niet voldoende overtuigend.
Hetgeen namens eiseres overigens naar voren is gebracht kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen. In dit verband kan de Raad niet nalaten op te merken dat - daargelaten of dit voor eiseres tot een andere uitkomst had geleid - verweerster de aanvraag van eiseres terecht niet heeft beoordeeld met inachtneming van het door haar voor 1 januari 2002 gevoerde beleid zoals door verweerster wordt toegepast bij voortzetting van voor die datum toegekende voorzieningen, reeds omdat eiseres niet eerder voor een voorziening in de aanschafkosten van een auto in aanmerking is gekomen.
Verweersters in het bestreden besluit tevens begrepen weigering om aan eiseres een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 21 van de Wet toe te kennen, kan naar het oordeel van de Raad eveneens in rechte stand houden nu niet is voldaan aan de ook in dat kader gehanteerde eis dat sprake is van een totale beperking om van het openbaar vervoer gebruik te maken.
Het voorgaande betekent dat het beroep van eiseres ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2005.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.