E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 19 mei 2004, kenmerk JZ/B70/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Eiser heeft tegen dit besluit bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, zoals aangevuld bij schrijven van 5 oktober 2004, heeft eiser aangegeven waarom hij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 juni 2005. Aldaar is eiser in persoon verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser, geboren [in] 1932 te Singapore, is tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië geïnterneerd geweest in het kamp Tjihapit te Bandoeng en in het jongenskamp Kamp 5 aldaar. Bij besluit van verweerster van 21 juni 2000 is eiser onder meer op grond van lichamelijke en psychische invaliditeit erkend als burger- oorlogs-slachtoffer in de zin van de Wet. Blijkens het aan genoemd besluit ten grondslag liggende advies van verweersters geneeskundig adviseur is daarbij aanvaard dat de bij eiser aanwezige psychische klachten en darmklachten door of in verband met zijn internering zijn ontstaan. Ten aanzien van het bij eiser aanwezige neurologisch lijden als gevolg van een op ongeveer vierjarige leeftijd doorgemaakte meningitis, zijn rugklachten en zijn suikerziekte is niet aanvaard dat zij met de internering verband houden.
Aan eiser zijn in verband met zijn met de oorlogservaringen in verband staande darmklachten en psychische klachten voorzieningen toegekend ter zake van dieetkosten, huishoudelijke hulp en psychotherapie. Bij besluit van 18 februari 2003 heeft verweerster geweigerd aan eiser de kosten van acupunctuurbehandelingen te vergoeden omdat deze behandelingen niet in verband staan met voor de Wet aanvaarde darmklachten en psychische klachten. Blijkens de door eisers huisarts verschafte inlichtingen zijn deze behandelingen hem geadviseerd in verband met klachten van de schedel links, die worden toegeschreven aan de oude meningitis.
Bij schrijven van 2 maart 2003 heeft eiser bij verweerster onder meer een aanvraag ingediend om vergoeding van de kosten van gebitsrehabilitatie en andermaal van acupunctuur. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 19 januari 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat de gevraagde voorzieningen niet in verband staan met bij eiser aanwezige aan zijn oorlogservaringen toe te schrijven aandoeningen..
Eiser kan zich met deze afwijzingen niet verenigen. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat zijn gebitsklachten wel degelijk met de internering verband houden daar tijdens de internering zijn tanden en kiezen los zaten en na de oorlog tandheelkundig ingrijpen nodig was en voorts dat de acupunctuurbehandelingen hem rust geven.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 32 van de Wet - voor zover van toepassing - kan een burger-oorlogsslachtoffer in aanmerking komen voor vergoeding van de noodzakelijke kosten van medische behandeling, indien en voor zover deze in verband staan met ziekten en gebreken van de belanghebbende die met de oorlogservaringen verband houden.
In het kader van aanvragen tot vergoeding van tandheelkundige kosten wordt door verweerster een causaal verband ten aanzien van gebitsklachten aanvaard, wanneer onder meer uit een tandheelkundige anamnese blijkt van een consistent verhaal van tandheelkundige problemen door de jaren heen, waaruit blijkt dat er vanaf de oorlog tandheelkundige problematiek aanwezig is geweest met een chronisch en progressief verloop. De Raad heeft deze benadering van verweerster reeds vele malen aanvaardbaar geacht.
Uit het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende tandheelkundig advies d.d. 8 november 2003 dat mede is gebaseerd op informatie verkregen van eisers tandarts, blijkt dat een “rode draad” van tandheelkundige problemen als hiervoor bedoeld in het geval van eiser niet voldoende is aangetoond omdat over de periode voorafgaand aan 1994 onvoldoende gegevens beschikbaar zijn. In de gedingstukken van medische (tandheelkundige) aard heeft de Raad geen aanwijzingen gevonden om tot een ander oordeel te komen.
Dit betekent dat aan eiser op goede gronden vergoeding van kosten van tandheelkundige behandeling is geweigerd, nu de thans bij hem aanwezige gebitsproblemen niet geacht kunnen worden met de oorlogservaringen in verband te staan. Met het voorgaande wil niet zijn gezegd dat bij eiser tijdens de internering van gebitsproblematiek geen sprake is geweest, doch uitsluitend dat deze problematiek niet aantoonbaar tot in het heden heeft door gewerkt.
Het voorgaande houdt tevens in dat aan eiser voor zover thans bepaald, uitsluitend voorzieningen kunnen worden toegekend in verband met zijn darmklachten en psychische klachten, waarvan door verweerster is aanvaard dat zij door of in verband met de oorlogsomstandigheden zijn ontstaan.
Nu door verweerster reeds bij besluit van 18 februari 2003 is beslist dat de acupunctuur-behandelingen geen verband houden met eisers darmklachten of zijn psychische klachten maar met de bij hem aanwezige restverschijnselen van de door hem voor de oorlog reeds doorgemaakte meningitis en geen gegevens beschikbaar zijn gekomen die in een andere richting wijzen, kan de Raad tot geen ander oordeel komen dan dat verweerster ook deze vergoeding op goede gronden heeft geweigerd, nu in artikel 32 van de Wet geen grondslag is gelegen voor vergoeding.
Het voorgaande betekent dat het beroep van eiser ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2005.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.