E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 28 oktober 2004, kenmerk JZ/C70/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen) heeft eiseres uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 juni 2005. Daar is eiseres niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In april 2001 heeft eiseres, geboren in 1934 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om ingevolge de Wet te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. In dat verband heeft eiseres gesteld dat zij gezondheidsklachten heeft die haars inziens verband houden met hetgeen haar tijdens de oorlog en de daaropvolgende Bersiap-periode in het voormalige Nederlands-Indië is overkomen.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit 19 juni 2002, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 28 februari 2003 op de grond dat weliswaar wordt aangenomen dat eiseres getroffen is geweest door oorlogsgeweld ( te weten internering tijdens de Bersiap-periode in het kamp Idjen Boulevard), maar dat er bij eiseres geen sprake is van aan dat oorlogsgeweld toe te schrijven lichamelijk of psychisch letsel leidend tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. Dat standpunt was in overeenstemming met adviezen van geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, welke adviezen met name berustten op een rapport van door de arts J.H. Husken op 10 mei 2002 verricht medisch onderzoek en het in de bezwaarfase nader verricht onderzoek door de psychiater C.M.M. Vleugels. Deze deskundigen zijn tot de conclusie gekomen dat de bij eiseres aanwezige psychische klachten niet te relateren zijn aan de oorlogservaringen maar gelegen zijn in erfelijke en opvoedingsfactoren en dat de aanwezige lichamelijke klachten (te weten migraine en rugklachten) evenmin met de oorlogservaringen in verband kunnen worden gebracht maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan.
Tegen het besluit van 28 februari 2003 heeft eiseres geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In mei 2004 heeft eiseres zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek om haar te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Eiseres heeft in dat verband aangegeven dat zij als gevolg van gebeurtenissen in het voormalige Nederlands-Indië psychische en lichamelijke klachten heeft.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 19 augustus 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond - kort gezegd - dat eiseres geen nieuwe medische feiten of gegevens naar voren heeft gebracht die aanleiding geven het eerdere, naar aanleiding van haar aanvraag van april 2001, ingenomen standpunt te herzien.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
De hiervoor genoemde aanvraag van mei 2004 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van de door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelde besluiten aangaande de aanvraag van april 2001 inhoudende dat de bij eiseres aanwezige lichamelijke en psychische klachten met haar oorlogservaringen geen verband houden.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dat betekent dat de Raad het besluit slechts terughoudend kan toetsen.
De Raad moet vaststellen dat eiseres bij het onderhavige herzieningsverzoek, noch in het bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, (medische) feiten of gegevens heeft aangevoerd die verweerster bij het nemen van haar besluiten over de eerste aanvraag niet bekend waren, dan wel die besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om, onder herziening van die besluiten, als nog te aanvaarden dat bij eiseres sprake is van aan het oorlogsgeweld toe te schrijven lichamelijk of psychisch letsel, leidende tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet.
Ook hetgeen overigens is aangevoerd leidt de Raad niet tot de slotsom dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven terughoudende toetsing niet kan doorstaan.
Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat dan ook geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2005.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.