ECLI:NL:CRVB:2005:AU0069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6925 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als vervolgingsslachtoffer op grond van onvoldoende bewijs van vervolging tijdens de Japanse bezetting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2005 uitspraak gedaan in het geding tussen een eiser, wonende in Indonesië, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De eiser had een aanvraag ingediend voor erkenning als vervolgingsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Hij stelde dat hij tijdens de Japanse bezetting in het voormalige Nederlands-Indië door de Kempetai was geïnterneerd en gedwongen tewerkgesteld bij verschillende fabrieken.

De aanvraag van de eiser werd afgewezen door de verweerster, die stelde dat niet was gebleken of aannemelijk gemaakt dat de eiser vervolging in de zin van de Wet had ondergaan. De eiser ging tegen dit besluit in beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 2 juni 2005 was de eiser niet aanwezig, maar de verweerster werd vertegenwoordigd door een medewerker van de Pensioen- en Uitkeringsraad.

De Raad overwoog dat de eiser, geboren in 1925, onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims van vervolging. De Raad stelde vast dat de archieven van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie en de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen geen gegevens bevatten die de verklaringen van de eiser konden bevestigen. De Raad benadrukte dat een relaas van vervolging niet enkel op de eigen verklaring van de betrokkene kan steunen, maar moet worden ondersteund door objectieve gegevens.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit. Tevens werd er geen vergoeding van proceskosten toegekend, aangezien er geen termen aanwezig waren om dit te rechtvaardigen. De uitspraak werd gedaan door mr. H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van griffier J.P. Schieveen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/6925 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 23 september 2004, kenmerk JZ/C60/2004/0641, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen) heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 juni 2005. Daar is eiser niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, geboren in 1925 in het voormalige Nederlands-Indië, in maart 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om hem als vervolgde voor - onder meer - een periodieke uitkering ingevolgde de Wet in aanmerking te brengen. In dat verband heeft eiser gesteld dat hij tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië door de Kempetai geïnterneerd is geweest alsmede verplicht tewerkgesteld is geweest bij de fabrieken Braat N.V. en Keigun (voorheen P. Bouman N.V.) te Soerabaya.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 17 mei 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit op de grond dat niet is gebleken of aannemelijk gemaakt dat eiser vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt, voorzover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalig Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
Op grond van de voorhanden gegevens heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat eiser tijdens de Japanse bezetting van het voormalig Nederlands-Indië vervolging in de hier bedoelde zin heeft ondergaan. Hierbij acht de Raad doorslaggevend dat het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie en de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen in de hun ter beschikking staande archieven geen gegevens hebben aangetroffen die het vervolgingsrelaas van eiser kunnen bevestigen. Evenmin heeft raadpleging van de bij verweerster aanwezige dossiers van de door eiser genoemde lotgenoten/getuigen tot enige bevestiging kunnen leiden.
Naar de Raad al meermalen heeft overwogen kan een door een betrokkene gemeld vervolgingsrelaas niet uitsluitend op diens eigen verklaring als voldoende vaststaand worden aangemerkt, maar dient een dergelijk relaas te worden ondersteund door aanvullende (objectieve) gegevens.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond. Het ingestelde beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2005.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) J.P. Schieveen.