ECLI:NL:CRVB:2005:AU0069
Centrale Raad van Beroep
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- H.R. Geerling-Brouwer
- Rechtspraak.nl
Afwijzing erkenning als vervolgingsslachtoffer op grond van onvoldoende bewijs van vervolging tijdens de Japanse bezetting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2005 uitspraak gedaan in het geding tussen een eiser, wonende in Indonesië, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De eiser had een aanvraag ingediend voor erkenning als vervolgingsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Hij stelde dat hij tijdens de Japanse bezetting in het voormalige Nederlands-Indië door de Kempetai was geïnterneerd en gedwongen tewerkgesteld bij verschillende fabrieken.
De aanvraag van de eiser werd afgewezen door de verweerster, die stelde dat niet was gebleken of aannemelijk gemaakt dat de eiser vervolging in de zin van de Wet had ondergaan. De eiser ging tegen dit besluit in beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 2 juni 2005 was de eiser niet aanwezig, maar de verweerster werd vertegenwoordigd door een medewerker van de Pensioen- en Uitkeringsraad.
De Raad overwoog dat de eiser, geboren in 1925, onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims van vervolging. De Raad stelde vast dat de archieven van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie en de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen geen gegevens bevatten die de verklaringen van de eiser konden bevestigen. De Raad benadrukte dat een relaas van vervolging niet enkel op de eigen verklaring van de betrokkene kan steunen, maar moet worden ondersteund door objectieve gegevens.
Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit. Tevens werd er geen vergoeding van proceskosten toegekend, aangezien er geen termen aanwezig waren om dit te rechtvaardigen. De uitspraak werd gedaan door mr. H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van griffier J.P. Schieveen.