E N K E LV O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 september 2004, kenmerk JZ/C60/2004/0669, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 juni 2005. Daar is eiser niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, geboren [in] 1948 in het voormalige Nederlands-Indië, in juni 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om in het kader van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. In dit verband heeft eiser naar voren gebracht dat hij heeft geleden onder het feit dat zijn vader als KNIL-militair door de Japanse bezetter krijgsgevangene is gemaakt.
Bij besluit van 28 juni 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster die aanvraag afgewezen op de gronden dat eiser is geboren na 15 augustus 1945 zodat hij geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en voorts dat de Wet met ingang van 15 juli 1994 de mogelijkheid tot gelijkstelling met de vervolgde niet meer kent voor personen van de na-oorlogse generatie.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep door eiser is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Gegeven de omstandigheid dat eiser is geboren na de periode van de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië, is de Raad met verweerster van oordeel dat eiser geen vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet kan hebben ondergaan.
Ten aanzien van verweersters weigering om eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen overweegt de Raad het volgende.
Op grond van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Wet, komt verweerster onder bepaalde omstandigheden de bevoegdheid toe personen met de vervolgde gelijk te stellen indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
De Raad overweegt dat dit artikel bij wet van 7 juli 1994, Stb. 519, is gewijzigd in deze zin dat het niet meer mogelijk is om na 15 juli 1994 ingekomen aanvragen om gelijkstelling met de vervolgde van personen die behoren tot de na-oorlogse generatie, zoals eiser, nog te honoreren. De Raad stelt dan ook vast dat, gelet op de geboortedatum van eiser in samenhang met de datum waarop eiser zijn aanvraag bij verweerster heeft ingediend, verweerster op goede gronden de gelijkstelling met de vervolgde heeft afgewezen.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond en dient het ingestelde beroep ongegrond te worden verklaard
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2005.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.