ECLI:NL:CRVB:2005:AU0218
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H. Bolt
- M.D.F. de Moor
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het voorschot op WW-uitkering bij vermoedelijke verwijtbaarheid
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om de beoordeling van een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van zijn dienstverband als account-manager. Gedaagde had echter besloten om geen voorschot op de uitkering te verstrekken, omdat er vermoedens bestonden dat de beëindiging van het dienstverband aan appellant te wijten was, wat zou kunnen leiden tot verwijtbare werkloosheid.
De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen van toepassing is. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van gedaagde, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Groningen had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ook ongegrond verklaard. In hoger beroep werd de vraag aan de orde gesteld of de Raad de rechtbank kon volgen in haar oordeel.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde goede redenen had om het voorschot op nihil te stellen, gezien de mogelijkheid van een blijvende gehele weigering van de uitkering. De Raad concludeerde dat de besluitvorming van gedaagde voldoende zorgvuldig was en dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd was. De uitspraak werd gedaan op 20 juli 2005, waarbij de Raad zich kon verenigen met de overwegingen van de rechtbank en de door haar gemaakte afwegingen.