ECLI:NL:CRVB:2005:AU0218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4377 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
  • M.D.F. de Moor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het voorschot op WW-uitkering bij vermoedelijke verwijtbaarheid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om de beoordeling van een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van zijn dienstverband als account-manager. Gedaagde had echter besloten om geen voorschot op de uitkering te verstrekken, omdat er vermoedens bestonden dat de beëindiging van het dienstverband aan appellant te wijten was, wat zou kunnen leiden tot verwijtbare werkloosheid.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen van toepassing is. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van gedaagde, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Groningen had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ook ongegrond verklaard. In hoger beroep werd de vraag aan de orde gesteld of de Raad de rechtbank kon volgen in haar oordeel.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde goede redenen had om het voorschot op nihil te stellen, gezien de mogelijkheid van een blijvende gehele weigering van de uitkering. De Raad concludeerde dat de besluitvorming van gedaagde voldoende zorgvuldig was en dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd was. De uitspraak werd gedaan op 20 juli 2005, waarbij de Raad zich kon verenigen met de overwegingen van de rechtbank en de door haar gemaakte afwegingen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4377 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, op bij aan-vullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 22 juli 2003, nr. Awb 02/360 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 8 juni 2005, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was met ingang van 1 juni 2001 voor de duur van zes maanden als account-manager werkzaam bij [naam werkgever 1] te [vestigingsplaats]. Het dienstverband is na 30 november 2001 niet verlengd omdat de werkgever niet tevreden was over de door appellant behaalde resultaten. Op 29 november 2001 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd, waarbij hij heeft aangegeven dat hij met ingang van 1 januari 2002 als account-manager in dienst zal treden bij [naam werkgever 2] Bij brief, door gedaagde ontvangen op 20 december 2001, heeft appellant om een voorschot verzocht.
Bij besluit van 21 december 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat nog geen definitief besluit kan worden genomen op de aanvraag om een WW-uitkering omdat appellant, nu wordt vermoed dat de beëindiging van de dienstbetrekking aan appellant te wijten is, mogelijk verwijtbaar werkloos is geworden. Om die reden kunnen, zo heeft gedaagde daarbij tevens meegedeeld, ook geen voorschotten worden betaald.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 december 2001. Bij besluit van 13 maart 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard
Bij besluit van 17 april 2002 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 3 december 2001 recht heeft op WW-uitkering, welk recht bij besluit van 22 april 2002 met ingang van 7 januari 2002 is geëindigd omdat appellant met ingang van die datum niet meer werkloos is.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
De Raad kan zich stellen achter het oordeel van de rechtbank en de door haar aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Ten aanzien van hetgeen door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad dat appellant de aard van de onderhavige besluitvorming miskent. Het gaat hier om de vaststelling van een voorschot, waarbij
- omdat de hoogte van het voorschot zo veel mogelijk het bedrag van de definitieve uitkering dient te benaderen - rekening mag worden gehouden met een naar verwachting met betrekking tot de uitkering toe te passen maatregel. Indien gedaagde goede redenen heeft te verwachten dat als maatregel een blijvend gehele weigering van uitkering zal worden opgelegd, mag hij besluiten het voorschot op nihil te stellen. Het besluit omtrent de vaststelling van een voorschot gaat derhalve vooraf aan de besluit-vorming omtrent het (geldend kunnen maken) van het recht op uitkering en heeft in die zin een voorlopig karakter. Gelet op de stand van het onderzoek van gedaagde naar de vraag of de niet-verlenging van de arbeidsovereenkomst aan appellant te wijten is ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, ziet de Raad geen aanleiding voor het oor-deel dat de onderhavige besluitvorming onvoldoende onzorgvuldig is geweest of het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. In de met pen op het rapport van de correspondent van 4 maart 2002 geschreven aantekening ‘Akk. Niet verwijtbaar’ ziet de Raad, anders dan appellant, geen grond voor een andersluidend oordeel. De Raad acht de verklaring van gedaagde aannemelijk dat deze niet-gedateerde aantekening op een later moment, namelijk in het kader van de voorbereiding van het op 17 april 2002 genomen besluit, op dat rapport is geschreven.
Gelet op bovenstaande overwegingen slaagt het hoger beroep niet en moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
20 juli 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.D.F. de Moor.