ECLI:NL:CRVB:2005:AU0468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3276 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • J.E. Meijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering op basis van zelfstandigheidseisen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAZ-uitkering aan appellante, die op 1 mei 2001 arbeidsongeschikt werd. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die op 24 oktober 2001 had geweigerd om een WAZ-uitkering toe te kennen. De reden voor deze weigering was dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden om als zelfstandige, beroepsbeoefenaar of meewerkend echtgenoot in de zin van de WAZ te worden beschouwd. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard op 17 mei 2002, met de aantekening dat 1 december 2000 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag werd aangemerkt.

De rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde het beroep tegen het besluit van 17 mei 2002 ongegrond op 26 mei 2003. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 14 juni 2005 werd appellante bijgestaan door haar echtgenoot en haar advocaat. Gedaagde, vertegenwoordigd door een medewerker van het Uwv, gaf aan dat de rechtbank te gemakkelijk had aangenomen dat er sprake was van een dienstbetrekking tussen appellante en haar werkgever. Gedaagde verzuimde echter om zelf hoger beroep in te stellen, waardoor hij gebonden was aan de overwegingen van de rechtbank.

De Raad overweegt dat gedaagde terecht de aanvraag voor de WAZ-uitkering heeft geweigerd, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan door mr. C.W.J. Schoor, in aanwezigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 juli 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3276 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 24 oktober 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante naar aanleiding van haar op 1 mei 2001 ingetreden arbeidsongeschiktheid een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, onder overweging dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden om als zelfstandige, als beroeps- beoefenaar of als meewerkend echtgenoot in de zin van de WAZ te kunnen worden beschouwd.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 mei 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat 1 december 2000 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt aangemerkt.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 26 mei 2003, nummer AWB 02/2360 WAZ, het beroep tegen het besluit van 17 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. G.C. Blom, advocaat te Nieuwerkerk a/d IJssel, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 1 en 7 juni 2005 heeft appellante nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen vergezeld door haar echtgenoot en bijgestaan door mr. Blom, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.J. Bakker, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt van gedaagde dat appellante op 1 december 2000, de in geding zijnde datum, niet voldeed aan de voorwaarden om als zelfstandige, als beroepsbeoefenaar of als meewerkend echtgenoot in de zin van de WAZ te worden beschouwd.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder, het volgende overwogen:
“Ingevolge het bepaalde in onderdeel f van artikel 1 WAZ moet onder dienstbetrekking worden verstaan ‘een dienst- betrekking in de zin van de WAO’. Dit is het geval wanneer er sprake is van een gezagsverhouding, een verplichting van de werknemer om persoonlijke arbeid te verrichten en een verplichting van de werkgever tot loondoorbetaling vanwege de verrichte arbeid. De stelling van eiseres dat er sprake is van een dienstbetrekking wordt ondersteund door de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting. Bij de stukken bevinden zich immers loonstroken van eiseres, betrekking hebbende op het jaar 2000 waarbij eiseres als werknemer een vast loon ontvangt van [naam werkgever] als werkgever. Dit duidt op een dienstbetrekking. Voorts is genoegzaam gebleken dat de aandelen van het bedrijf [naam werkgever] in december 1995 aan een buitenlandse investeerder zijn overgedragen, zodat ten tijde van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van eiseres, te weten 1 december 2000, het bedrijf in ieder geval niet (meer) in handen was van haar echtgenoot dan wel haar kinderen. Daarbij komt nog dat de echtgenoot van eiseres ter zitting heeft verklaard dat hij sinds de overdracht van de aandelen de functie van statutair directeur had en geen directeur-grootaandeelhouder (meer) was. Hij heeft sinds die tijd salaris ontvangen en premies werknemersverzekeringen afgedragen, aldus de echtgenoot van eiseres.
Uit het bovenstaande volgt dat er in december 2000 sprake was van een dienstbetrekking tussen eiseres en [naam werkgever].
(…)
Gelet op het bovenstaande oordeelt de rechtbank dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden die artikel 3 WAZ stelt om verzekerd te zijn. Verweerder heeft de uitkering dus op goede gronden geweigerd”.
Appellante heeft zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld, zoals verwoord in het beroepschrift van 4 juli 2003, dat zij wel degelijk aanspraak kan maken op een WAZ-uitkering per 1 december 2000, omdat ze voldoet aan de voorwaarden om als zelfstandige, als beroepsbeoefenaar of als meewerkend echtgenoot in de zin van de WAZ te kunnen worden beschouwd. Zij is van mening dat zij door de beslissingen van gedaagde en de rechtbank ’s-Gravenhage tussen de wal en het schip valt, nu een eerdere uitkeringsaanvraag in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) - welke uitkering naar ter zitting is gebleken appellante toch in eerste instantie voorstaat - door gedaagde afgewezen werd omdat appellante hiervoor niet in aanmerking zou komen.
Gedaagde heeft ter zitting van de Raad aangegeven van mening te zijn dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak te makkelijk gesteld heeft dat er sprake is van een dienstbetrekking tussen appellante en [naam werkgever]. Door omstandigheden in de eigen organisatie echter heeft gedaagde verzuimd zelf ook hoger beroep in te stellen. Gedaagde heeft aangegeven dat hij hierdoor in de procesrechtelijke positie is komen te verkeren dat hij gebonden is aan de in de aangevallen uitspraak vervatte overwegingen met betrekking tot de aanwezigheid van een dienstbetrekking, zodat gedaagde de aanvraag van appellante om haar aanspraak op een WAO-uitkering te beoordelen in ieder geval niet kan weigeren op basis van het niet aanwezig zijn van een verzekeringsplicht. Gedaagde heeft ter zitting de toezegging gedaan nu daadwerkelijk onderzoek te gaan doen naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken na de melding van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 december 2000.
Gedaagde heeft mede gezien de vorengenoemde omstandigheden de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet in de gegeven omstandigheden, waaronder het feit dat gedaagde heeft berust in de aangevallen uitspraak
– wat verder ook zij van de redenen die daartoe hebben geleid – en de volgens gedaagde daaruit voortvloeiende procesrechtelijke positie ten aanzien van de vaststellingen in de aangevallen uitspraak inzake de aanwezigheid van een dienstbetrekking, welke inschatting de Raad ten aanzien van het onderhavige geding juist acht, geen aanleiding omtrent het bestreden besluit een ander oordeel dan de rechtbank te geven.
Deze vaststellingen brengen immers met zich mee dat gedaagde terecht de aanvraag van de WAZ-uitkering geweigerd heeft en dit leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.E. Meijer.