ECLI:NL:CRVB:2005:AU0474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3769 REA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.I. ’t Hooft
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsuppletie en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 juni 2003, waarin het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant had in bezwaar een besluit ontvangen waarin werd vastgesteld dat hij recht had op loonsuppletie voor een periode van maximaal vier jaar, gebaseerd op eerdere besluiten. De rechtbank oordeelde dat de hoogte en duur van de suppletie in overeenstemming waren met de geldende regelgeving en verwierp de stelling van appellant dat er een royalere toezegging was gedaan door een arbeidsdeskundige, vanwege gebrek aan bewijs.

Tijdens de zitting op 15 juni 2005 was appellant niet aanwezig, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. G. Koopman. In hoger beroep herhaalde appellant zijn grieven en voegde een niet-ondertekende telefoonnotitie toe, waarin hij stelde dat hij was gewezen op de mogelijkheid van loonsuppletie in verband met financiële problemen in zijn nieuwe baan. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde de aanspraak van appellant op loonsuppletie niet had miskend. De Raad vond dat er geen duidelijke en onvoorwaardelijke uitlatingen waren gedaan door gedaagde die zouden rechtvaardigen dat aan de regelgeving voorbij werd gegaan. De telefoonnotitie werd als summier en voor meerdere uitleg vatbaar beschouwd, en droeg niet bij aan de zaak van appellant. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd en er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3769 REA
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [appellant], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij het beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 juni 2003, reg.nr. AWB 02/2291 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 juni 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de feiten en de ten tijde in geding toepasselijke regelgeving verwijst de Raad, gelet op de inhoud van de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak.
Bij in bezwaar genomen besluit van 7 mei 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde vastgehouden aan zijn standpunt dat appellant ingevolge de van toepassing zijnde regelgeving gedurende (maximaal) 4 jaar recht heeft op loonsuppletie, op basis van de bedragen vermeld in een eerder jegens appellant in bezwaar genomen besluit van 28 juni 2001. Tegen dit laatste besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij is op grond van de aanwezige gegevens tot de slotsom gekomen dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde (hoogte en duur van de) suppletie is vastgesteld overeenkomstig de van toepassing zijnde regelgeving. Daarbij heeft de rechtbank de stelling van appellant dat hem van de zijde van gedaagde door een arbeidsdeskundige (met name wat de duur van de suppletie betreft) een royalere toezegging was gedaan, verworpen wegens gebrek aan bewijs.
In hoger beroep heeft appellant de door hem in eerste aanleg aangevoerde grieven herhaald. Ter adstructie van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft appellant een - door hem aan de betrokken arbeidsdeskundige toegeschreven, niet ondertekende - telefoonnotitie overgelegd waarin staat dat appellant in verband met de financiële achteruitgang in zijn nieuwe baan “is gewezen op aanvraag loonsuppletie”.
Gelet op alle thans in hoger beroep ter beschikking staande gegevens is de Raad, evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraak met de strekking waarvan de Raad zich verenigt, tot het oordeel gekomen dat gedaagde bij het bestreden besluit de (omvang van de) uit de toepasselijke regelgeving voortvloeiende aanspraak van appellant op loonsuppletie niet heeft miskend. Terecht heeft de rechtbank appellant’s beroep op van de zijde van gedaagde gewekte verwachtingen afgewezen, aangezien uit de gedingstukken niet blijkt van enige - duidelijke en onvoorwaardelijke - uitlating op grond waarvan gedaagde zou zijn gehouden om aan de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften voorbij te gaan. Naar in het voorgaande mede ligt besloten heeft de door appellant overgelegde - summiere en voor meer dan een uitleg vatbare - telefoonnotitie in dit geding niet de betekenis die hij daaraan gehecht wil zien.
Hetgeen overigens door appellant is aangevoerd bevat geen aanknopingspunt voor een andere slotsom dan dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is, ten slotte, geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.I. ’t Hooft, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.