E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 5 juli 2004, nr. AWB 03/2462 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was laatstelijk met ingang van 4 januari 2002 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkzaam als repair technician bij [werkgeefster] Op 3 juni 2002 is appellant op staande voet ontslagen omdat hij op 31 mei 2002 is betrapt op diefstal van bedrijfseigendom. De kantonrechter heeft bij beschikking d.d. 14 augustus 2002 de arbeidsovereenkomst per 15 augustus 2002 ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan appellant van € 1.886,76 bruto.
Appellant heeft op 22 augustus 2002 een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 22 november 2002 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij tot 16 september 2002 geen recht op WW-uitkering heeft. Bij besluit van 18 februari 2003 heeft gedaagde de door appellant aangevraagde WW-uitkering met ingang van 16 september 2002 blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door zich bij zijn werkgever zo te gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Dat gedrag bestond er uit dat appellant eigendommen van de werkgever heeft verduisterd. Bij besluit van 20 februari 2003 heeft gedaagde de reeds aan appellant verstrekte voorschotten over de periode van 16 september 2002 tot en met 5 januari 2003 tot een bedrag van € 4.400,-- van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 5 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 18 februari 2003 en 20 februari 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
Appellant heeft in hoger beroep zijn eerder aangevoerde stellingen herhaald. Hij heeft betoogd dat het feit dat hij op 31 mei 2002 bij het naar huis gaan, zoals de uitgangscontrole heeft uitgewezen, een geheugenmodule in zijn zak had op een vergissing zijnerzijds berustte en dat er geenszins sprake was van diefstal of verduistering. Appellant heeft zich daartoe beroepen op het feit dat in het kader van de procedure voor de kantonrechter het ontslag op staande voet door de werkgever is teruggedraaid en dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter vervolgens op neutrale gronden is geschied. Voorts betwist appellant de juistheid van de van de zijde van de werkgever gedane verklaringen.
De Raad kan zich, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, stellen achter het oordeel van de rechtbank en de door haar aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. In de van de zijde van de werkgever afgelegde verklaringen ziet ook de Raad genoegzaam steun voor het oordeel dat appellant, in strijd met de in het bedrijf geldende voorschriften, bij het naar huis gaan een bedrijfseigendom bij zich had, terwijl appellant wist dan wel kon weten dat de werkgever dat niet zou tolereren. Appellant heeft ook de Raad er niet van kunnen overtuigen dat het daarbij om een vergissing zou zijn gegaan, die wegens tijdsdruk zou zijn gemaakt. De omstandigheid dat de werkgever, voorafgaande aan de zitting van de kantonrechter op 2 augustus 2002, het ontslag op staande voet heeft teruggedraaid en de kantonrechter op grond van het door de werkgever gewijzigde verzoekschrift de arbeidsovereenkomst van appellant per 15 augustus 2002 heeft ontbonden, staat er niet aan in de weg dat gedaagde, gelet op de relevante feiten en omstandigheden, tot de in het bestreden besluit gehandhaafde opvatting komt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De voorhanden zijnde gegevens bieden ook naar het oordeel van de Raad voor die opvatting genoegzaam steun. Hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een andersluidend oordeel kunnen brengen.
Gelet op bovenstaande overwegingen kan het hoger beroep van appellant niet slagen en beslist de Raad als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005.