ECLI:NL:CRVB:2005:AU0511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3720 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die op staande voet was ontslagen. Appellant, werkzaam als chauffeur, had herhaaldelijk ongeoorloofd te laat op zijn werk verschenen, ondanks waarschuwingen van zijn werkgever. De werkgever had appellant op 4 november 2002 op staande voet ontslagen, maar dit ontslag werd niet gehandhaafd. De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst per 16 december 2002 wegens een verstoorde arbeidsrelatie, zonder een vergoeding toe te kennen aan appellant.

De Raad beoordeelde het geschil aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en concludeerde dat de weigering van de WW-uitkering terecht was. De Raad oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedragingen tot beëindiging van zijn dienstbetrekking konden leiden. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat er geen hoor en wederhoor had plaatsgevonden en dat de rapportages niet door een onafhankelijke instantie waren opgemaakt. De Raad verwierp deze grieven, omdat gedaagde appellant en zijn werkgever afzonderlijk had gehoord en hen de gelegenheid had gegeven om op elkaars verklaringen te reageren. De Raad oordeelde dat de stelling dat gedaagde de kantonrechter had moeten volgen, niet kon worden gevolgd, aangezien de kantonrechter hierover niets had overwogen in zijn beschikking. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet kon slagen en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3720 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 14 mei 2004, nr. 03/1384 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juni 2005, waar voor appellant is verschenen mr. F.I. Piternella, advocaat te Dongen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is vanaf 10 mei 1999 werkzaam geweest als chauffeur bij [werkgever]. Bij brief van 4 november 2002 heeft de werkgever appellant op staande voet ontslagen wegens dringende redenen, bestaande uit het opnieuw, ondanks herhaalde waarschuwingen, te laat komen.
De werkgever heeft het ontslag op staande voet niet gehandhaafd. Bij beschikking van 16 december 2002 heeft de kantonrechter te Breda de arbeidsovereenkomst tussen appellant en Dams op verzoek van de werkgever ontbonden per diezelfde datum wegens gewichtige redenen, bestaande uit een verstoorde arbeidsrelatie. Daarbij heeft de kantonrechter geen aanleiding gezien aan appellant een vergoeding toe te kennen.
Appellant heeft vervolgens uitkering krachtens de WW aangevraagd, waarop gedaagde bij besluit van 25 februari 2003 die uitkering met ingang van 16 december 2002 bij wijze van maatregel blijvend geheel heeft geweigerd. Bij het op bezwaar genomen besluit van 21 mei 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde die maatregel gehandhaafd. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij zich jegens Dams zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 27, eerste lid, van de WW.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij het standpunt van gedaagde onderschreven. De rechtbank heeft zich bij haar oordeelsvorming gebaseerd op rapportages van gedaagde van 5 en 12 februari 2003 waaruit blijkt dat appellant meermalen ongeoorloofd te laat op zijn werk is verschenen, dat hij voorts herhaaldelijk door zijn werkgever schriftelijk is gewaarschuwd voor passende maatregelen voor het geval hij wederom te laat zou komen en dat hij desondanks in zijn gedrag heeft volhard.
In hoger beroep heeft appellant herhaald hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd met betrekking tot hoor en wederhoor dat niet terstond zou hebben plaatsgevonden en met betrekking tot de eerdergenoemde rapportages die niet door een onafhankelijke instantie zouden zijn opgemaakt. Voorts blijft appellant zich op het standpunt stellen dat gedaagde gehouden is de beschikking van de kantonrechter te volgen, waar deze zou hebben overwogen dat appellant van de thans ontstane situatie geen verwijt valt te maken.
De Raad is, evenals de rechtbank, tot het oordeel gekomen dat appellant redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedragingen beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben en dat gedaagde appellant mitsdien terecht verwijtbaar werkloos heeft geacht en terecht de gevraagde uitkering blijvend geheel heeft geweigerd. De namens appellant in hoger beroep opnieuw aangevoerde grieven kunnen de Raad, bij gebrek aan voldoende feitelijke grondslag, niet tot een ander oordeel leiden. Gedaagde heeft appellant en zijn voormalige werkgever afzonderlijk gehoord over de gebeurtenissen die hebben geleid tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Vervolgens zijn appellant en zijn werkgever in de gelegenheid gesteld te reageren op elkaars verklaringen. De stelling dat gedaagde met deze wijze van vaststelling van de feiten het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en genomen, onderschrijft de Raad niet.
De stelling dat gedaagde de kantonrechter had moeten volgen in diens oordeel dat appellant van de ontstane situatie geen verwijt kan worden gemaakt, kan de Raad, alleen al omdat de kantonrechter daaromtrent niets heeft overwogen in zijn beschikking, niet volgen.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005.
(get.) H. Bolt
(get.) M.D.F. de Moor