ECLI:NL:CRVB:2005:AU0512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3321 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WW-uitkering door eigen toedoen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarbij haar WW-uitkering blijvend geheel werd geweigerd. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M. de Boorder, had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 12 augustus 2003, dat op 20 oktober 2003 ongegrond was verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage had op 28 april 2004 het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 8 juni 2005. Gedaagde, vertegenwoordigd door mr. J.J. Grasmeijer, stelde dat appellante haar verplichtingen uit de Werkloosheidswet (WW) had overtreden door door eigen toedoen geen passende arbeid te behouden. Dit was het gevolg van herhaaldelijk te laat komen op haar werk als ontbijt- / algemeen medewerkster, wat leidde tot het niet verlengen van haar dienstverband. De rechtbank had geoordeeld dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar te laat komen niet aan haar kon worden verweten, ondanks haar stelling dat dit het gevolg was van ziekte.

In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad vond de stellingen van appellante niet voldoende onderbouwd, met name omdat zij geen medische gegevens had overgelegd ter ondersteuning van haar claim dat haar te laat komen het gevolg was van ziekte. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante geen doel trof. Er waren geen termen aanwezig voor proceskostenvergoeding.

De uitspraak werd gedaan door mr. H. Bolt, met M.D.F. de Moor als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 20 juli 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3321 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 28 april 2004, nr. AWB 03/4845 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juni 2005, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr. De Boorder voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De feiten, welke in rubriek Motivering van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
Bij het bestreden besluit d.d. 20 oktober 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 12 augustus 2003 ongegrond verklaard met dien verstande dat de datum met ingang waarvan de door appellante aangevraagde WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd alsnog wordt gesteld op 1 juli 2003. Gedaagde heeft de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering gebaseerd op de overweging dat appellante de op haar rustende verplichting om te voorkomen dat zij werkloos is of blijft, doordat zij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt, heeft overtreden. Gedaagde verwijt appellante, die als ontbijt- / algemeen medewerkster in dienst was bij [werkgever], dat zij vaak te laat op het werk is verschenen en dat om die reden haar dienstverband voor bepaalde tijd, dat -na verlenging- betrekking had op de periode van 24 december 2002 tot en met 23 juni 2003, niet weer is verlengd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante gedurende de hierboven genoemde periode van haar dienstverband een aantal malen te laat is gekomen, hetgeen, naar de rechtbank voldoende aannemelijk acht, meermalen tot gevolg heeft gehad dat de hotelgasten geen ontbijt kregen geserveerd. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante om die reden door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. De rechtbank kon appellante niet volgen in haar stellingen dat het te laat komen haar niet kan worden verweten omdat het te laat komen een gevolg was van het feit dat zij zich wegens ziekte versliep en er geen mogelijkheid was om haar ziekte vóór de aanvang van het werk bij haar werkgeefster te melden.
Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
In hoger beroep heeft appellante wederom aangevoerd dat zij de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW niet heeft overtreden omdat het te laat komen haar niet kan worden verweten. Naar appellante stelt is het niet verlengen van het dienstverband met name het gevolg van het feit dat de werkgeefster van appellante niet wilde aanvaarden dat appellante wegens ziekte niet in staat was op het werk te verschijnen, zodat zij, ook als zij zich wegens ziekte had verslapen, toch op het werk moest verschijnen en zich niet kon ziekmelden.
De Raad stelt zich, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, achter het oordeel van de rechtbank en de door haar aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. De door appellante in hoger beroep wederom betrokken stellingen acht ook de Raad niet aannemelijk gemaakt. Hij wijst er op dat de stelling van appellante dat zij te laat kwam omdat zij zich wegens ziekte versliep niet met medische gegevens is onderbouwd. De omstandigheid dat de laatste keer het te laat komen van appellante wel aan ziekte bleek te kunnen worden toegeschreven, biedt voor die stelling naar zijn oordeel onvoldoende steun. Ook de stelling dat de werkgeefster niet wilde aanvaarden dat appellante wegens ziekte niet in staat was om te gaan werken, acht de Raad niet genoegzaam aannemelijk gemaakt.
Het hoger beroep van appellante treft derhalve geen doel, zodat wordt beslist als hier onder is vermeld.
De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005.
(get.) H. Bolt
(get.) M.D.F. de Moor