ECLI:NL:CRVB:2005:AU0517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/375 WW en 04/606 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
  • H. Bolt
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en de toepassing van fictieve opzegtermijn in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan betrokkene, die in hoger beroep is gegaan tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Betrokkene was sinds 1 januari 1995 in dienst van de werkgever en zijn functie is komen te vervallen door een reorganisatie. De rechtbank Assen had eerder geoordeeld dat de Raad van bestuur de fictieve opzegtermijn correct had vastgesteld, maar betrokkene was het daar niet mee eens. Hij stelde dat de opzegtermijn in zijn individuele arbeidsovereenkomst nietig was op grond van strijd met de CAO. De Raad van bestuur voerde aan dat er geen sprake was van een vast beleid om de fictieve opzegtermijn te baseren op de CAO in plaats van de individuele arbeidsovereenkomst.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de Raad van bestuur de fictieve opzegtermijn terecht had vastgesteld op vier maanden, zoals bepaald in de individuele arbeidsovereenkomst. De Raad oordeelde dat de opzegtermijn in de arbeidsovereenkomst niet in strijd was met de wettelijke bepalingen en dat de argumenten van betrokkene niet opgingen. De Raad heeft ook vastgesteld dat er geen bestendige praktijk was waarbij de fictieve opzegtermijn uitsluitend op basis van de CAO werd berekend. Het hoger beroep van de Raad van bestuur werd gegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit van 23 januari 2003 werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

04/375 WW en 04/606 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], appellant tevens gedaagde, hierna: betrokkene,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde tevens appellant, hierna: de Raad van bestuur.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 19 december 2003, nr. 03/120 WW, LJN AO1008, ook gepubliceerd in USZ 2004/60, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Van beide zijden is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn, gevoegd met de gedingen 03/4511 WW en 03/4512 WW, behandeld ter zitting van 1 juni 2005, waar betrokkene met voorafgaand bericht niet is verschenen en waar de Raad van bestuur zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Betrokkene was sedert 1 januari 1995 in dienst van (de rechtsvoorganger van) [werkgever] (hierna: werkgever), laatstelijk in de functie van software engineer bij de Business Unit Energy & Utilities tegen een bruto salaris van € 3.133,72 per maand. Als gevolg van een reorganisatie wegens bedrijfseconomische redenen is de functie van betrokkene vervallen. Op verzoek van de werkgever heeft de rechtbank Assen, sector kanton, bij beschikking van 6 september 2002 de arbeidsovereenkomst per 15 oktober 2002 ontbonden, onder toekenning aan betrokkene van een vergoeding van € 52.799,89 bruto ten laste van de werkgever.
1.2. Op 9 oktober 2002 heeft betrokkene bij de Raad van bestuur een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 18 oktober 2002 is betrokkene meegedeeld dat hij gedurende de fictieve opzegtermijn, als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW, welke loopt van 7 september 2002 tot 1 januari 2003, geen recht heeft op WW-uitkering. Aan dat besluit ligt het standpunt ten grondslag dat ingevolge de individuele arbeidsovereenkomst voor de werkgever een opzegtermijn geldt van vier maanden. Bij het bestreden besluit van 23 januari 2003 heeft de Raad van bestuur het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 18 oktober 2002 ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Raad van bestuur in plaats daarvan een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen, een en ander met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank was – kort samengevat – van oordeel dat de Raad van bestuur de fictieve opzegtermijn correct had vastgesteld, maar betrokkenes beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende gemotiveerd had afgewezen.
1.4. Het hoger beroep van betrokkene richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de Raad van bestuur de fictieve opzegtermijn correct heeft vastgesteld. Volgens betrokkene is voor de vaststelling van de rechtens geldende termijn bij opzegging door de werkgever niet het bepaalde in de individuele arbeidsovereenkomst beslissend maar de Basis Roccade Arbeidsvoorwaardenovereenkomst (hierna: Bravo) en de Deel Arbeidsvoorwaardenovereenkomst Roccade Industrious BV (hierna: Davo). Betrokkene is van mening dat de opzegtermijn voor de werkgever in de individuele arbeidsovereenkomst wegens strijd met de CAO nietig is op grond van artikel 12 van de Wet op de CAO. Volgens betrokkene betreft de langere opzegtermijn voor de werkgever in de individuele arbeidsovereenkomst voor hem geen begunstigende afwijking van de CAO en zijn daaraan voor hem slechts nadelige gevolgen verbonden.
1.5. Het hoger beroep van de Raad van bestuur richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij betrokkenes beroep op gelijkheidsbeginsel onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen. Volgens de Raad van bestuur is geen sprake geweest van een vast beleid om te kiezen voor een fictieve opzegtermijn op basis van de CAO in plaats van de individuele arbeidsovereenkomst en berust de vaststelling van de fictieve opzegtermijn in de twee door betrokkene genoemde gevallen op een beoordelingsfout.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De Raad dient in de onderhavige gedingen allereerst de vraag te beantwoorden of de Raad van bestuur de fictieve opzegtermijn, als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW, terecht en op goede gronden heeft laten lopen tot 1 januari 2003. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag op welke datum de dienstbetrekking bij opzegging door de werkgever met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd.
2.2. Dienaangaande zijn de volgende bepalingen van belang. Artikel 3 van de individuele arbeidsovereenkomst bepaalt dat voor de medewerker een opzegtermijn geldt van twee maanden in geval van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Voor de werkgever geldt de wettelijke termijn van vier maanden. In artikel 4 van de Bravo (de van toepassing zijnde CAO) is bepaald dat de lengte van de opzegtermijn conform is aan het gestelde in artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW) met dien verstande dat de opzegtermijn voor de werkgever minimaal twee maanden bedraagt. Voorts is in artikel 1 van de Bravo bepaald dat wanneer regelingen zoals opgenomen in de Bravo “aanvulling c.q. nadere invulling” behoeven, dit expliciet wordt vermeld. Deze nadere afspraken worden op decentraal niveau per werkmaatschappij gemaakt tussen de werkgever en de Ondernemingsraad (hierna: Or). De alsdan totstandgekomen overeenkomsten op decentraal niveau (Davo’s) worden geacht onderdeel te zijn van de Bravo en zullen aansluiten bij de looptijd zoals die voor de Bravo is overeengekomen. In artikel 4.2.2. van de Davo is bepaald dat de opzegtermijn conform is aan het gestelde in artikel 7:672 van het BW met dien verstande dat de opzegtermijn voor de werkgever twee maanden bedraagt.
2.3. De Raad stelt voorop dat de in de individuele arbeidsovereenkomst neergelegde opzegtermijn voor de werkgever van vier maanden niet in strijd komt met artikel 7:672 van het BW. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kan immers de opzegtermijn bedoeld in het tweede lid, welke in het geval van betrokkene ten tijde hier van belang twee maanden zou hebben bedragen, schriftelijk worden verlengd. Bovendien is bij de overeengekomen opzegtermijn voor de werkgever rekening gehouden met de in het zesde lid neergelegde eis dat bij verlenging van de opzegtermijn voor de werknemer als bedoeld in het derde lid, de opzegtermijn voor de werkgever niet korter is dan het dubbele van die voor de werknemer.
2.4. De Raad kan betrokkene niet volgen in het standpunt dat de bepaling in de individuele arbeidsovereenkomst met betrekking tot de opzegtermijn voor de werkgever wegens strijd met de Davo nietig is op grond van artikel 12 van de Wet op de CAO. De Raad stelt vast dat de Davo op zichzelf niet als een collectieve arbeidsovereenkomst is aan te merken als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de CAO, maar dat de CAO-partijen in de Bravo de mogelijkheid hebben geopend om, wanneer de regelingen zoals opgenomen in de Bravo aanvulling c.q. nadere invulling behoeven, in uitdrukkelijk vermelde gevallen op decentraal niveau per werkmaatschappij tussen werkgever en Or nadere afspraken te maken, welke vervolgens geacht worden onderdeel te zijn van de Bravo. Artikel 4.2.2. van de Davo kan evenwel niet als een aanvulling op of nadere invulling worden beschouwd van hetgeen daarover in artikel 4 van de Bravo is bepaald, maar wijkt daarvan juist af c.q. is daarmee in strijd, aangezien de opzegtermijn voor de werkgever wordt gefixeerd op twee maanden terwijl deze op grond van artikel 4 van de Bravo minimaal twee maanden bedraagt. De Raad is daarom van oordeel dat artikel 4.2.2. van de Davo niet kan worden geacht onderdeel te zijn gaan uitmaken van de Bravo zodat langs die weg voor toetsing aan artikel 12 van de Wet op de CAO geen plaats is.
2.5. De Raad kan betrokkene evenmin volgen in diens standpunt dat de bepaling in de individuele arbeidsovereenkomst betreffende de opzegtermijn voor de werkgever wegens strijd met artikel 4 van de Bravo nietig is op grond van artikel 12 van de Wet op de CAO. Artikel 4 van de Bravo, dat spreekt over minimaal twee maanden, bevat immers ten aanzien van de opzegtermijn voor de werkgever een minimumgarantie van twee maanden en artikel 3 van de individuele arbeidsovereenkomst is daarmee in overeenstemming. De Raad komt daarom niet toe aan de vraag of de langere opzegtermijn voor de werkgever in de individuele arbeidsovereenkomst een begunstigende afwijking voor de werknemer betreft ten opzichte van de Bravo.
2.6. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de Raad van bestuur de rechtens geldende termijn bij opzegging door de werkgever terecht heeft vastgesteld op vier maanden zodat, gelet op artikel 16, derde lid, van de WW, de fictieve opzegtermijn loopt tot 1 januari 2003. Hieruit volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet kan slagen.
2.7. Met betrekking tot het hoger beroep van de Raad van bestuur overweegt de Raad het volgende. De Raad van bestuur heeft erkend dat ten aanzien van twee collega’s van betrokkene onder vergelijkbare omstandigheden het einde van de fictieve opzegtermijn is bepaald op 1 november 2002. Volgens de Raad van bestuur gaat het hier om een beoordelingsfout door de betrokken medewerkers van het Uwv omdat in die gevallen ten onrechte geen acht is geslagen op artikel 3 van de individuele arbeidsovereenkomst. De Raad van bestuur heeft voorts gewezen op de hierboven vermelde gedingen 03/4511 WW en 03/4512 WW, waarbij de fictieve opzegtermijn wél op dezelfde wijze is vastgesteld als ten aanzien van betrokkene.
2.8. Uit de beschikbare gegevens, waaronder de dossiers van de betrokken twee collega’s, en het verhandelde ter zitting is de Raad niet gebleken van een bestendige praktijk waarbij de Raad van bestuur de fictieve opzegtermijn berekent uitsluitend aan de hand van de toepasselijke CAO en het BW. De Raad gaat er daarom vanuit dat ten aanzien van bedoelde collega’s van betrokkene inderdaad sprake is geweest van een beoordelingsfout. Het gelijkheidsbeginsel gaat niet zover dat de Raad van bestuur gehouden zou zijn om deze fout te herhalen in het geval van betrokkene en dat bij hem, in strijd met de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 16, derde lid, van de WW, het einde van de fictieve opzegtermijn eveneens op 1 november 2002 zou moeten worden bepaald.
2.9. Hieruit volgt dat het hoger beroep van de Raad van bestuur slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit van 23 januari 2003 dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
3. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 23 januari 2003 ongegrond;
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.