E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 september 2003, reg.nr. AWB 02/3970 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 mei 2005 met bijlagen is namens appellante nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Boorder, en waar namens gedaagde -met voorafgaand bericht- niemand is verschenen.
Appellante is op 17 augustus 2000 ten gevolge van een ernstige longontsteking uitgevallen voor haar werk als cateringmedewerker bij [werkgever 1] en schoonmaakster bij [werkgever 2]
Bij besluit van 21 september 2001 heeft gedaagde aan appellante na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken met ingang van 16 augustus 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd onder overweging dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Bij besluit van 27 september 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit ziet de Raad, onder verwijzing naar en met onder- schrijving van hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen, geen aanleiding te oordelen dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek door gedaagdes (bezwaar)verzekeringsarts. Voorts ziet de Raad geen aanknopingspunten dat gedaagdes verzekeringsartsen appellantes beperkingen hebben onderschat. In de namens appellante in hoger beroep -bij brief van 23 mei 2005 met bijlagen- overgelegde informatie ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat sprake zou zijn van verdergaande beperkingen op de in geding zijnde datum. Hierin ligt besloten dat de Raad evenmin aanleiding ziet voor het inschakelen van een deskundige.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de gemachtigde van appellante ter terechtzitting -onder meer- gewezen op het feit dat de functie met fb-code 3807, medewerker klachtenontvangst en de functies met fb-code 7763, bediende crememachine en ovenist niet aan de schatting ten grondslag gelegd mogen worden in verband met het feit dat ingevolge de arbeidsmogelijkhedenlijst sprake is van bij die functies behorende diploma-eisen, respectievelijk KMBO-diploma, VBO-diploma consumptieve techniek en VBO-bakkersopleiding met diploma terwijl appellante niet in het bezit is van -een van- deze diploma’s. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraak van 16 februari 1999, gepubliceerd USZ 1999, 90, mogen functies waarvoor een strikte diploma-eis geldt niet aan een verzekerde worden voorgehouden die niet over het vereiste diploma beschikt. Nu in het rapport van gedaagdes arbeidsdeskundige A.M. Zierikzee van 18 september 2001 wordt vermeld dat appellante basisonderwijs en vier jaar Mulo zonder diploma in Suriname heeft genoten, kunnen de hiervoor genoemde functies niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Als gevolg daarvan resteren onvoldoende functies, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 9, aanhef onder a, van het ten tijde van de datum in geding geldende Schattingsbesluit arbeids- ongeschiktheidswetten ( Stb. 2000, 307). Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak dienen derhalve te worden vernietigd.
Gedaagde dient ter zake van appellantes aanspraken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.
(get.) M.H.A. Jenniskens.