ECLI:NL:CRVB:2005:AU0531
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.C. Schoemaker
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over premie-differentiatie in de WAO
In deze zaak heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2004. De rechtbank had het beroep van gedaagde ongegrond verklaard, waarbij het ging om de gedifferentieerde premie voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2002. De rechtbank oordeelde dat de mogelijkheid van regres alleen aan de orde kan komen bij WAO-uitkeringen met ingangsdatum op of na 1 januari 2002. Dit betekende dat een werkgever niet kon aanvoeren dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag was vastgesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 juni 2005, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. M.M. Odijk. Gedaagde heeft zich niet laten vertegenwoordigen. De Raad heeft vastgesteld dat de gedifferentieerde WAO-premie voor gedaagde 6,06% bedraagt, gebaseerd op een uitkering die in 2000 aan een ex-werkneemster was betaald. De Raad oordeelde dat de rechtbank blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting door te stellen dat de premie niet kan worden gewijzigd in geval de WAO-uitkering wordt ingetrokken of herzien.
Echter, de Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk is. Dit is gebaseerd op de vaste jurisprudentie dat voor een ontvankelijk hoger beroep een direct procesbelang moet bestaan. De aangevochten overweging van de rechtbank was een overweging ten overvloede en bevatte geen bindende beslissing over een geschilpunt tussen partijen. Aangezien appellant geen specifiek belang heeft aangetoond dat gerelateerd is aan het geschil, werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.