ECLI:NL:CRVB:2005:AU0531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5705 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over premie-differentiatie in de WAO

In deze zaak heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2004. De rechtbank had het beroep van gedaagde ongegrond verklaard, waarbij het ging om de gedifferentieerde premie voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2002. De rechtbank oordeelde dat de mogelijkheid van regres alleen aan de orde kan komen bij WAO-uitkeringen met ingangsdatum op of na 1 januari 2002. Dit betekende dat een werkgever niet kon aanvoeren dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 juni 2005, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. M.M. Odijk. Gedaagde heeft zich niet laten vertegenwoordigen. De Raad heeft vastgesteld dat de gedifferentieerde WAO-premie voor gedaagde 6,06% bedraagt, gebaseerd op een uitkering die in 2000 aan een ex-werkneemster was betaald. De Raad oordeelde dat de rechtbank blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting door te stellen dat de premie niet kan worden gewijzigd in geval de WAO-uitkering wordt ingetrokken of herzien.

Echter, de Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk is. Dit is gebaseerd op de vaste jurisprudentie dat voor een ontvankelijk hoger beroep een direct procesbelang moet bestaan. De aangevochten overweging van de rechtbank was een overweging ten overvloede en bevatte geen bindende beslissing over een geschilpunt tussen partijen. Aangezien appellant geen specifiek belang heeft aangetoond dat gerelateerd is aan het geschil, werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/5705 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 17 september 2004 onder kenmerk 02/2735 door de rechtbank Amsterdam gewezen uitspraak.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 juni 2005, waar namens appellant is verschenen mr. M.M. Odijk, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde zich zoals tevoren schriftelijk bericht niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft bij het besluit van 8 mei 2002 zijn standpunt gehandhaafd dat voor gedaagde de gedifferentieerde premie voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2002 6,06% bedraagt. De hoogte van deze gedifferentieerde premie is gebaseerd op de in het jaar 2000 ten behoeve van de aan de ex-werkneemster [naam ex-werkneemster] betaalde uitkering ingevolge de WAO.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het besluit van 8 mei 2002 ongegrond verklaard en heeft daartoe overwogen dat de mogelijkheid van regres alleen aan de orde kan komen bij WAO-uitkeringen met ingangsdatum op of na 1 januari 2002 en dat artikel 87e van de WAO er aan in de weg staat dat een werkgever zijn beroep erop grond dat de hiervoor bedoelde arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat mocht in de procedure tegen het WAO-toekenningsbesluit worden vastgesteld dat appellant ten onrechte of tot een te hoog bedrag een WAO-uitkering aan [naam ex-werkneemster] heeft toegekend, de premieheffing over het jaar 2002 alsnog volgens de wettelijke regelen gerepareerd moet worden.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen deze laatste overweging van de rechtbank. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat ingevolge artikel 4, tweede lid, in samenhang met artikel 6 van het Besluit Premiedifferentiatie WAO, de door gedaagde verschuldigde gedifferentieerde WAO-premie over het premiejaar 2002 niet zal kunnen wijzigen in geval de WAO-uitkering wordt ingetrokken of herzien en dat de rechtbank gelet op deze wettelijke bepalingen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
In het vorengaande ziet de Raad onvoldoende belang om het hoger beroep van appellant ontvankelijk te achten. Volgens vaste jurisprudentie is voor een ontvankelijk (hoger) beroep immers vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden (proces)belang bij een beslissing. De in hoger beroep aangevochten overweging betreft een overweging ten overvloede, die geen bindende beslissing behelst ter zake van enig tussen partijen bestaand punt van geschil. Omdat appellant geen specifiek aan het onderhavige geschil te relateren belang naar voren heeft gebracht, dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens gebrek aan belang.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuurstrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Kovács