[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde,
[werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats], hierna: de werkgever.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank Groningen op 29 oktober 2003 tussen partijen gewezen uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen. Het bij de Raad onder nr. 03/6086 WAO geregistreerde geding heeft betrekking op de uitspraak van die rechtbank met nr. AWB 02/1173 WAO, en het bij de Raad onder nr. 03/6087 WAO geregistreerde geding heeft betrekking op de uitspraak van die rechtbank met nr. AWB 02/1172 WAO.
Gedaagde heeft één verweerschrift ingediend dat betrekking heeft op beide gedingen.
Desgevraagd heeft gedaagde in het geding met nr. 03/6086 WAO bij brief van 23 maart 2005 nadere stukken in het geding gebracht.
Bij brief van 18 maart 2005 heeft de werkgever, desgevraagd, te kennen gegeven als partij aan het geding met nr. 03/6086 WAO deel te willen nemen. Van de gelegenheid om in dat geding een schriftelijke uiteenzetting te geven, heeft de werkgever bij schrijven van 5 april 2005 gebruik gemaakt.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 25 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Nijenhuis voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.R. Bos, werkzaam bij het Uwv. Namens de werkgever is verschenen [werknemer], werkzaam bij de werkgever.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als monteur koeltechniek in dienst van de werk-gever. Op 28 augustus 1999 is appellant met spanningsklachten voor zijn werkzaam-heden uitgevallen. Bij besluit van 18 augustus 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 26 augustus 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeids-ongeschiktheid van 65 tot 80%. Aan deze arbeidsongeschiktheidsbeoordeling lag onder meer het rapport d.d. 21 juni 2000 van de verzekeringsarts ten grondslag, waarin deze concludeerde dat appellant in eerste instantie voor maximaal vier uur per dag belastbaar is te achten.
1.2. Na een medisch heronderzoek heeft de verzekeringsarts bij rapport d.d. 4 januari 2001 geconcludeerd dat geen sprake meer is van een medische urenbeperking, maar dat wel met beperkte reisafstanden rekening moet worden gehouden. Deze herbeoordeling heeft geleid tot het besluit van 24 januari 2001, waarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van 23 maart 2001 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.3. Naar aanleiding van het vermoeden van werknemersfraude heeft gedaagde een onderzoek doen instellen, welk onderzoek heeft geleid tot het rapport werknemersfraude d.d. 29 oktober 2001. De bevindingen, neergelegd in dat rapport, en met name de verklaringen van appellant, afgelegd in het kader van dat onderzoek, waren voor de verzekeringsarts aanleiding terug te komen van het eerder ingenomen standpunt dat ten aanzien van appellant rekening dient te worden gehouden met een beperking van de reisafstanden naar en van het werk. Deze gewijzigde opvatting ten aanzien van de belastbaarheid voor arbeid van appellant heeft ertoe geleid dat gedaagde de besluiten van 18 augustus 2000 en 24 januari 2001 heeft ingetrokken en alsnog appellant met ingang van 26 augustus 2000 een WAO-uitkering heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, welke uitkering met ingang van
4 januari 2001 wordt ingetrokken op de grond dat appellants arbeidsongeschiktheid per die datum moet worden gesteld op minder dan 15%.
1.4. Bij afzonderlijk besluit van 9 april 2002 heeft gedaagde van appellant teruggevorderd een bedrag van € 4.793,39 ter zake van hetgeen op grond van de WAO onverschuldigd aan appellant was betaald gedurende de periode van 26 augustus 2000 tot en met 4 januari 2001.
1.5. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de in 1.3. vermelde intrekking- en herzieningsbesluiten, alsmede tegen het terugvorderingsbesluit van 9 april 2002. Bij beslissing op bezwaar van 1 november 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellant gegrond verklaard en bepaald dat appellant met ingang van 26 augustus 2000 een WAO-uitkering toekomt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, welke uitkering met ingang van 4 januari 2001 wordt herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij beslissing op bezwaar van
18 november 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit gegrond verklaard en bepaald dat van appellant wordt teruggevorderd een bedrag van € 1.162,65 ter zake van hetgeen op grond van de WAO onverschuldigd aan appellant was betaald gedurende de periode van 4 januari 2001 tot 23 maart 2001.
1.6. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen tegen de vermelde beslissingen op bezwaar, voor zover in beroep in geschil, ongegrond verklaard.
2.1. In geding nr. 03/6086 WAO ligt, gelet op de grieven van appellant, de vraag ter beantwoording voor of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over de eerste beslissing op bezwaar, voor zover daarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van 4 januari 2001 is herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschikt-heid van 25 tot 35%.
2.2. In geding nr. 03/6087 WAO ligt de vraag ter beantwoording voor of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over de tweede beslissing op bezwaar waarbij van appellant een bedrag van € 1.162,65 wordt teruggevorderd.
3. De Raad beantwoordt de onder 2.1. en 2.2. aangegeven vragen bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt.
3.1. Met betrekking tot de in de eerst vermelde beslissing op bezwaar vervatte arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 4 januari 2001 heeft appellant in de eerste plaats aangevoerd dat die beoordeling onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en tot stand gekomen omdat de verzekeringsarts de eerder aangenomen reisbeperking zonder nader medisch onderzoek heeft laten vervallen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat bij die beoordeling ook overigens zijn medische beperkingen zijn onderschat.
3.2. De werkgever heeft aangevoerd dat gedaagde de medische beperkingen van appellant steeds heeft overschat en dat reïntegratie bij de werkgever niet heeft plaatsgevonden omdat appellant daar, gelet op zijn activiteiten ten behoeve van de door hem met anderen opgerichte vennootschap onder firma Westernstable Westerkwartier, geen medewerking aan wilde verlenen. Volgens de werkgever heeft gedaagde veel te laks gereageerd op de signalen dat appellant fraudeerde.
3.3. De Raad is van oordeel dat niet kan worden gesteld dat aan de bestreden arbeids-ongeschiktheidsbeoordeling een zorgvuldigheidsgebrek kleeft omdat op onzorgvuldige wijze is overgegaan tot het laten vervallen van de eerder ten aanzien van appellant aan-genomen reisbeperking. De Raad wijst er daartoe op dat de verzekeringsarts voor het aannemen van die beperking in eerste instantie is afgegaan op het tegenover hem door appellant gegeven relaas van diens medische klachten. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat appellant op 4 januari 2001 tijdens het spreekuur heeft aange-geven een afstand van 20 km als maximaal te zien. In het kader van het fraudeonderzoek heeft appellant op 4 oktober 2001 evenwel verklaard dat hij zich met betrekking tot zijn afstandsneurose niet juist heeft voorgedaan bij de verzekeringsarts en dat hij zijn situatie erger heeft doen voorkomen dan die in werkelijkheid was, teneinde de hem toegekende WAO-uitkering te behouden. De Raad acht de stelling van appellant dat zijn verklaringen onder druk zijn afgelegd en inhoudelijk onjuist zijn, gelet op het geheel van de voor-handen zijnde gegevens, niet genoegzaam aannemelijk gemaakt en is van oordeel dat de verzekeringsarts bij zijn oordeelsvorming aan die verklaring de door hem daaraan gehechte betekenis heeft mogen toekennen. In het kader van de bezwaarprocedure heeft vervolgens de bezwaarverzekeringsarts de stukken bestudeerd en nadere informatie gevraagd van de GGZ Acute Zorg te Drachten, bij welke instelling appellant onder behandeling was. Bij brief van 15 augustus 2001 heeft het behandelingsteam van appellant de gevraagde informatie verstrekt. Op grond van de aldus verzamelde gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts zich bij rapport d.d. 28 augustus 2001 gesteld achter het oordeel terzake van de verzekeringsarts. De Raad acht daarmee dit aspect van de onder-havige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en op een voldoende deugdelijke grondslag gebaseerd. Appellant heeft geen nadere medische gegevens in het geding gebracht die de Raad op dit punt tot een andersluidend oordeel vermogen te brengen.
3.4. Voorts ziet de Raad geen grond om zich te stellen achter de grief van appellant dat zijn medische beperkingen met betrekking tot de datum in geding, te weten 4 januari 2001, zijn onderschat. Appellant heeft geen nadere medische gegevens in het geding gebracht die deze grief onderbouwen. In de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts ziet de Raad daarentegen genoegzaam steun voor het oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit de medische beperkingen van appellant op de in geding zijnde datum niet heeft onderschat.
3.5. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant in het geding nr. 03/6086 WAO geen doel treft, zodat de in dat geding aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
3.6. Zoals door appellant ter zitting van de Raad is bevestigd, heeft hij in het geding
nr. 03/6087 WAO, welk geding betrekking heeft op de terugvordering van onver-schuldigd betaalde WAO-uitkering, geen zelfstandige grieven aangevoerd, maar heeft hij dat hoger beroep ingesteld omdat als het hoger beroep in het geding nr. 03/6086 WAO zou slagen, de in het geding nr. 03/6087 WAO aan de orde zijnde beslissing van de recht-bank over het terugvorderingsbesluit eveneens geen stand zou kunnen houden. Gelet hierop, alsmede op hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen, kan ook het hoger beroep van appellant in geding nr. 03/6087 WAO niet slagen en dient ook de in dat geding aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4. De door appellant opgeworpen vraag of terecht in hoger beroep tweemaal griffierecht is geheven, beantwoordt de Raad bevestigend. De in artikel 22, eerste lid, tweede volzin, van de Beroepswet gegeven uitzondering waarin slechts eenmaal griffierecht wordt geheven, te weten dat de rechtbank in één uitspraak beslist over meer dan één besluit, doet zich hier niet voor nu de rechtbank over het herzienings- onderscheidenlijk het terugvorderingsbesluit in afzonderlijke uitspraken heeft beslist. Geen rechtsregel belette de rechtbank dit te doen.
5. De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005.