[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 februari 2004, nr. AWB 02/901 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, voorheen werkzaam als [naam functie] in de gemeente Wittem en toen ingeschaald in schaal 9, is met ingang van 1 januari 1999 geplaatst in de functie van [funcie 2] bij de afdeling [naam afdeling] van de nieuwe gemeente Gulpen-Wittem. Deze functie is in februari 2001 organiek gewaardeerd met een score van 64 punten, hetgeen blijkens de conversietabel correspondeert met functieschaal 10. Bij besluit van 12 oktober 2001 is appellant met ingang van 1 januari 1999 ingeschaald in schaal 9 (maximum), waarbij is meegedeeld dat inschaling in de functieschaal pas kan plaatsvinden nadat zijn functioneren in overeenstemming is met de inpassingsregels.
Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 29 april 2002.
2. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft ook in hoger beroep bestreden dat hij niet in overeenstemming met de inpassingsregels functioneerde.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Bezoldigingsverordening gemeente Gulpen-Wittem bepalen burgemeester en wethouders met inachtneming van de resultaten van een functiewaarderingsonderzoek en aan de hand van de vastgestelde conversie de voor de ambtenaar geldende salarisschaal, tenzij zijn wijze van functioneren zich nog daartegen verzet. Ten behoeve van een nadere definiëring van deze bepaling heeft gedaagde op 4 september 2001 vastgesteld de inpassings- regels als gevolg van functiewaardering. Hierin is onder meer vastgelegd dat “een inpassing in de naasthogere schaal (functie-schaal) achterwege (zal) blijven indien de individuele medewerker nog niet geheel voldoet aan het, in de van toepassing zijnde organieke functiebeschrijving, vereiste werk- en denkniveau. Het niet voldoen aan dit niveau kan voortvloeien uit het niet bezitten van de vereiste opleiding en/of ervaring. Of een medewerker aan deze vereisten voldoet wordt aangegeven in de plaatsvindende personeelsbeoordeling”.
4.2. Vast staat dat appellant beschikt over het voor zijn functie vereiste opleidingsniveau, zijnde een HBO-opleiding en de vervolgopleidingen SOD 1 en 2. Appellant voldoet voorts aan de ervaringseis van één jaar, gezien de praktijkkennis die hij wordt geacht te hebben opgedaan in zijn vorige functie in de gemeente Wittem. Gedaagde meent dat appellant desalniettemin niet in de voor zijn functie geldende functieschaal kan worden geplaatst omdat - aldus het door gedaagde overgenomen advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften - het functioneren niet in overeenstemming is met de daaraan gekoppelde verwachtingen.
4.3. Nog daargelaten of gedaagde hiermee een met de Bezoldigingsverordening en de inpassingsregels overeenkomend criterium heeft gehanteerd, heeft de Raad niet kunnen vaststellen waarop gedaagde dit oordeel heeft gebaseerd. Vast staat immers dat met betrekking tot het functioneren van appellant in de van belang zijnde periode geen beoordeling als bedoeld in de inpassingsregels is opgemaakt. Beoordelingen hebben in de nieuwe gemeente zelfs in het geheel niet plaatsgehad, in verband waarmee gedaagde, naar onweersproken is gesteld, ten aanzien van iedere medewerker als uitgangspunt heeft genomen dat in de jaren 1999 en 2000 sprake is geweest van goed functioneren. Aan gedaagde kan weliswaar worden toegegeven dat in het advies van appellants afdelingshoofd van 2 juli 2001 sprake is van enige kanttekeningen bij het functioneren van appellant - zo werd opgemerkt dat appellant wel de capaciteiten bezit om te anticiperen op situaties maar dit onvoldoende doet - doch in dat advies worden ook vermeende tekortkomingen van appellant gemotiveerd weersproken en wordt zonder voorbehoud positief geadviseerd over de inpassing van appellant in functieschaal 10.
4.4. Voorzover het standpunt van gedaagde gebaseerd is op het niet volledig invulling geven aan beleidstaken, welke taken een belangrijk onderdeel vormen van de functiebeschrijving, heeft appellant naar het oordeel van de Raad genoegzaam aannemelijk gemaakt dat deze taken zijn aandacht niet zozeer behoefden omdat (i) op de diverse terreinen sprake was van bestaand beleid in de voormalige gemeenten Gulpen en/of Wittem dat kon worden overgenomen en voortgezet - althans reeds in het kader van de gemeentelijke herindeling was ge(her)formuleerd - en daarnaast (ii) in overleg met het afdelingshoofd prioriteit werd gelegd bij de uitvoeringstaken op het gebied van het archief, waar grote achterstanden bestonden uit een periode waarvoor appellant geen verantwoordelijkheid droeg. Overigens bevinden zich in het dossier ook gegevens waaruit kan worden afgeleid dat appellant wel degelijk beleidstaken heeft verricht, zoals zijn notitie van 24 juni 1999 inzake de centralisatie van het archief. De in geding zijnde weigering wordt dus door deze argumentatie niet gerechtvaardigd.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de motivering van het bestreden besluit op onvoldoende grondslag berust, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg voor juridische bijstand tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep aan reiskosten, tot een bedrag van
€ 42,52.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van gedaagde van 29 april 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 686,52, te betalen door de gemeente Gulpen-Wittem;
Bepaalt dat deze gemeente aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 314,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Th. Wolleswinkel als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2005.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.