[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M. Timmermans, advocaat te Tilburg, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda onder dagtekening 27 januari 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: 02/325 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 14 april 2003 (met bijlagen) van verweer gediend.
Appellant heeft bij brief van 1 maart 2004 een hem betreffende medische verklaring ingezonden.
Gedaagde heeft hierop bij brief van 29 maart 2004 (met bijlage) gereageerd.
Bij brief van 21 oktober 2004 heeft appellant opnieuw een aantal stukken betreffende zijn gezondheidstoestand ingezonden.
Daarop heeft gedaagde bij brief van 2 november 2004 (met bijlage) een reactie gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 november 2004, waar appellant met kennisgeving niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.M. Nouws, werkzaam bij het Uwv.
Omdat na sluiting van de behandeling ter zitting naar het oordeel van de Raad het onderzoek niet volledig was geweest is dit heropend.
Door de Raad desverzocht heeft psychiater B.J. van Eyk bij rapport van 20 maart 2005 van verslag en advies gediend.
Gedaagde heeft hierop bij brief van 11 april 2005 (met bijlage) gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad gehouden op 24 juni 2005, waar partijen, met schriftelijke kennisgeving, niet zijn verschenen.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat gedaagde bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 3 januari 2002 het besluit van 29 augustus 2001 heeft gehandhaafd tot toekenning per die datum van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) aan appellant, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank (samengevat) als haar oordeel gegeven dat bij appellant niet te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld, dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde werkzaamheden met inachtneming daarvan door appellant kunnen worden verricht en dat alsdan een verlies aan verdienvermogen resteert van 45,08%. Daarop is het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw, onder overlegging van een groot aantal gegevens van de GGZ Midden Brabant, de medische grondslag van het bestreden besluit aangevochten. De Raad heeft hierin aanleiding gezien zich van verslag en advies te laten dienen door de als deskundige geraadpleegde psychiater B.J. van Eyk te Breda. Deze is bij rapport van 20 maart 2005 tot de conclusie gekomen dat de psychische belastbaarheid van appellant ten tijde hier in geding (29 augustus 2001) door de betrokken verzekeringsarts juist is ingeschat en dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde werkzaamheden met inachtneming daarvan door appellant kunnen worden verricht.
De bezwaarverzekeringsarts J.A.F. Leunisse/Walboomers heeft bij haar rapport van 11 april 2005 zich verenigd met de bevindingen en conclusies van de deskundige Van Eyk. Voor een onderzoek door een reumatoloog, als door de deskundige ter overweging is gegeven, zag zij geen aanleiding, nu appellant al in 2001 door een reumatoloog uitgebreid was onderzocht.
Het vorenstaande in aanmerking nemend is de Raad van oordeel dat hij thans voldoende is voorgelicht omtrent de voor de onderwerpelijke arbeidsongeschiktheidsschatting van belang zijnde medische aspecten. Gelet op het advies van de deskundige, alsmede de overige in ruime mate voorhanden zijnde medische gegevens, kan niet worden gezegd dat de belastbaarheid van appellant door gedaagde ten tijde in geding is overschat. Het bestreden besluit rust derhalve op een toereikende medische grondslag.
Ook overigens heeft de Raad geen aanwijzingen dat arbeidsongeschiktheidsschatting niet op een deugdelijke grondslag berust.
De aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2005.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.H.A. Uri.