ECLI:NL:CRVB:2005:AU0602

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1435 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • M.H.A. Uri
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een eerdere beslissing waarbij haar arbeidsongeschiktheid was herzien van 80-100% naar 25-35%. De rechtbank Rotterdam had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna appellante in beroep ging. Tijdens de zitting op 24 juni 2005 werd appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. J.C.A. Stevens, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. W.M.J. Evers.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en zich gericht op de vraag of het besluit van 29 januari 2002, waarbij het bezwaar van appellante ongegrond werd verklaard, terecht was. Appellante voerde aan dat de onderzoeken door de verzekeringsarts R.K. Kanhai en de bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe niet adequaat waren uitgevoerd en dat haar medische situatie niet goed was beoordeeld. Ze stelde dat haar toestand sinds 1990 was verslechterd en dat ze niet in staat was om te werken. De Raad oordeelde echter dat er voldoende passende functies voor appellante beschikbaar waren, gebaseerd op de medische beperkingen die door de bezwaarverzekeringsarts waren vastgesteld.

De Raad concludeerde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld op 25-35%, niet was onderschat. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad zag geen aanleiding om de kosten van het geding te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. D.J. van der Vos, in aanwezigheid van griffier M.H.A. Uri, op 5 augustus 2005.

Uitspraak

03/1435 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 29 januari 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard appellantes bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2001 waarbij de aan haar ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering, welke laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 15 april 2001 is herzien en nader is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 18 februari 2003, nr. WAO 02/634, het beroep van appellante tegen het besluit van 29 januari 2002 ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. J.C.A. Stevens, advocaat te ’s Gravenhage, op bij beroepschrift van 26 maart 2003 aangevoerde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 17 april 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Stevens, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagde bij het in rubriek I. vermelde besluit van 29 januari 2002 terecht en op goede gronden appellantes bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2001, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 april 2001 werd vastgesteld op 25 tot 35%, ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uiteengezet dat, en op welke gronden, het besluit van 29 januari 2002 naar haar oordeel in rechte stand kan houden.
In hoger beroep is van de zijde van appellante kritiek geuit op de onderzoeken van de verzekeringsarts R.K. Kanhai en de bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe. Naar haar oordeel duurden deze onderzoeken veel te kort en is er niet behoorlijk naar de feitelijke problemen van appellante gekeken. Zij heeft er op gewezen dat de toestand vanaf 1990 alleen maar is verslechterd en dat zij niet in staat is om te werken. Verder heeft appellante aangevoerd dat de arbeidsdeskundige haar niet duidelijk heeft gemaakt wat voor haar een passende functie is.
Met betrekking tot de voor appellante op 15 april 2001 geldende beperkingen, ziet de Raad geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de bezwaarverzekeringsarts Van de Merwe, voornoemd, als neergelegd in zijn rapportage van 9 oktober 2001, noch aan de (aangescherpte) beperkingen zoals door hem zijn weergeven in het FIS-belastbaarheidsprofiel van 9 oktober 2001.Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de Van de Merwe - mede gezien de discrepantie tussen de resultaten van het primaire verzekeringsgeneeskundig onderzoek en het in bezwaar ingebrachte rapport van Mediplus - zelf een lichamelijk onderzoek heeft ingesteld en in zijn rapportage uitgebreid is ingegaan op situatie van appellante. In zijn rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd aangegeven waarom de conclusie van Mediplus (volledig arbeidsongeschikt) niet gevolgd kan worden. Van de zijde van appellante zijn geen andere medische gegevens ingebracht die haar standpunt dat haar beperkingen zijn ondergewaardeerd zouden kunnen ondersteunen.
De Raad heeft, gelet op de onderzoeksverslagen van zowel de verzekeringsarts Kanhai, voornoemd, als de bezwaarverzekeringsarts Van der Merwe, geen aanknopingspunten om het standpunt van appellante dat er geen sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek te volgen.
De Raad is verder, met de rechtbank, van oordeel dat, uitgaande van de door de bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van appellante vastgestelde medische beperkingen er voldoende als voor appellante in medisch opzicht passende functies zijn voorge-ouden. In verband met de grief van appellante dat haar niet duidelijk is gemaakt wat voor haar als passende arbeid wordt beschouwd merkt de Raad op dat de arbeids-deskundige H. van der Sloot in zijn brief van 14 februari 2001 heeft aangegeven dat voorbeelden van functies zijn besproken en dat uit die brief blijkt dat de functie-omschrijvingen - onder andere - als bijlage zijn meegezonden.
Een vergelijking van het zogeheten maatmaninkomen met de op basis van deze functies te verwerven inkomsten voert tot de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met de indeling in de klasse 25 tot 35% niet is onderschat.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2005.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.H.A. Uri.