ECLI:NL:CRVB:2005:AU0604

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2383 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring hoger beroep wegens verlies aan belang in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.R. Klaver, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 1 maart en 13 september 2001, waarbij zijn uitkering werd voortgezet en later ingetrokken. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen. Gedaagde heeft vervolgens op 14 december 2004 de bezwaren alsnog gegrond verklaard en appellant een uitkering toegekend van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, met terugwerkende kracht tot 31 december 1999.

Desondanks heeft appellant zijn hoger beroep gehandhaafd, omdat hij van mening was dat hij op medische gronden volledig arbeidsongeschikt was. De Raad overweegt dat gedaagde met zijn besluit van 14 december 2004 materieel tegemoet is gekomen aan de wensen van appellant, waardoor er geen geschil meer bestaat over de toekenning van de arbeidsongeschiktheidsklasse. De Raad concludeert dat het hoger beroep wegens verlies aan belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 322,-. De Raad merkt op dat appellant vrijstaat om een verzoek om schadevergoeding in te dienen, nu het hoger beroep niet ontvankelijk is verklaard.

Uitspraak

03/2383 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 1 maart 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 31 december 1999 ongewijzigd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 september 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de WAO met ingang van 13 november 2001 ingetrokken onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
Ook tegen dit besluit heeft mr. Klaver, voornoemd, namens appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 juni 2002 heeft gedaagde de bezwaren tegen de beide besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 16 april 2003, reg. nr. WAO 02/1869-LAME het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen. Gedaagde is veroordeeld tot vergoeding aan appellant van proceskosten en griffierecht. Namens appellant is mr. Klaver op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Bij besluit van 14 december 2004 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 1 maart en 13 september 2001 alsnog gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 31 december 1999 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Van de zijde van appellant is hierop gereageerd.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Met zijn besluit van 14 december 2004 heeft gedaagde appellant ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Hierbij is gedaagde teruggekomen op zijn eerdere standpunt zoals neergelegd in de besluiten van 1 maart en 13 november 2001 om reden dat gedaagde nu tot de conclusie gekomen is dat er onvoldoende functies te duiden die als passend voor appellant geacht kunnen worden, zodat op arbeidskundige gronden aan appellant met ingang van 31 december 1999 een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100% toegekend is.
Tegelijkertijd heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd dat de medische beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld. De rechtbank had dit standpunt in de aangevallen uitspraak onderschreven.
Appellant heeft na ontvangst van de nieuwe beslissing op bezwaar van 14 december 2004 bij brief van 13 januari 2005 zijn hoger beroep gehandhaafd, omdat hij primair nog steeds van mening is op medische gronden volledig arbeidsongeschikt te zijn, zodat in zijn ogen zowel de aangevallen uitspraak als de nieuwe beslissing op bezwaar een onjuiste weergave geven van zijn medische beperkingen.
Naar het oordeel van de Raad is gedaagde met zijn nadere besluitvorming materieel bezien geheel tegemoet gekomen aan hetgeen appellant met zijn beroep beoogde zodat de vraag rijst of appellant thans nog belang heeft bij het op vernietiging van dit besluit gerichte hoger beroep.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 februari 1997, gepubliceerd in JB 1997/52, merkt de Raad dienaangaande op dat de administratieve rechter in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen is geroepen indien nog sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Van een geschil over een dergelijk besluit is in casu geen sprake meer nu appellant de hoogst mogelijke arbeidsongeschiktheidsklasse toegekend heeft gekregen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep wegens verlies aan belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Namens appellant is in het aanvullend beroepsschrift verzocht om gedaagde te veroordelen in de proceskosten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
Ten overvloede overweegt de Raad naar aanleiding van de brief van 13 januari 2005 dat, nu het hoger beroep niet ontvankelijk is verklaard, het appellant vrijstaat zich met zijn verzoek om schadevergoeding in de vorm van betaling van wettelijke rente tot gedaagde te wenden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 322,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde recht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.