[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R.J. Wevers, advocaat te Boxtel, op bij aanvullende hoger beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 juni 2003, nummer 02/1743 WAZ, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 18 mei en 23 mei 2005 heeft gemachtigde van appellant bij herhaling verzocht de behandeling van deze zaak op de hierna vermelde zitting uit te stellen, omdat hij wegens een geplande contra-enquête bij de rechtbank Assen verhinderd is.
Aan hem is voor de datum van de zitting van de Raad medegedeeld dat de zaak op het vastgestelde tijdstip zou worden behandeld doch dat de Raad, na de behandeling van deze zaak ter zitting, in raadkamer zou bezien of dit verzoek mede aanleiding zou geven het onderzoek te heropenen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 juni 2005, waar voor appellant is verschenen mr. R.J. Wevers, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen L. den Hartog, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 19 april 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, onder overweging dat hij, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 17 december 1996, minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 21 augustus 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het namens appellant tegen het besluit van 19 april 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 17 december 1996, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen geselecteerde functies.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Voor wat betreft de medische kant van de schatting onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en stelt zich achter de overwegingen in de aangevallen uitspraak. In hoger beroep zijn namens appellant geen gegevens meer in het geding gebracht die een ander licht werpen op zijn gezondheidstoestand op de in het bestreden besluit beoordeelde datum 17 december 1996, zodat (ook) de Raad uitgaat van de juistheid van de door de verzekeringsarts H. Oderkerk vastgestelde belastbaarheid.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag overweegt de Raad dat bij het bestreden besluit de arbeidsongeschiktheidsuitkering is geweigerd per 17 december 1996, op welke datum van toepassing waren de bepalingen van het Schattingsbesluit, zoals dit gold tot 1 januari 1998 (besluit van 31 januari 1996, Stb. 1996,75).
In het geval van een verzekerde die geen toeslagen ontving in verband met wisselende arbeidstijden, zoals hier -mede gezien het verhandelde ter zitting- het geval, blijven ingevolge artikel 2, tweede lid, onder f, van dat Schattingsbesluit functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden buiten beschouwing, tenzij, als bepaald in onderdeel g van dit artikel, uitsluitend arbeid verricht kan worden in afwijkende arbeidstijden. Deze uitzondering doet zich hier niet voor, nu zich onder de geduide functies een tweetal functies bevindt zonder wisselende diensten. Gelet hierop had voor appellante geen functie mogen worden geselecteerd met een toeslag voor afwijkende arbeidstijden. De Raad stelt voorts vast dat, indien deze functie buiten aanmerking wordt gelaten, de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om een uitkering toe te kennen slechts op twee functies steunt, hetgeen ingevolge het bepaalde in artikel 3 van bedoeld Schattingsbesluit onvoldoende is.
Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit een toereikende motivering ontbeert, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts dient de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, te worden vernietigd.
Overigens houdt de Raad het er, gelet op de beschikbare gedingstukken, voor dat appellant met zijn aanvraag d.d. 13 april 1999 heeft beoogd een uitkering aan te vragen ter zake van zijn vanaf december 1995 verslechterende gezondheidstoestand, die (uiteindelijk) tot arbeidsongeschiktheid heeft geleid.
Gedaagdes handelwijze om een beslissing te geven waarbij wat betreft de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag aansluiting is gezocht bij de op het aanvraagformulier opgegeven datum kan de Raad op zich volgen. Toen dit onderzoek evenwel het resultaat opleverde zoals neergelegd in het bestreden besluit, zijnde de vaststelling dat appellant na afloop van de wettelijke wachttijd niet in aanmerking kwam voor een uitkering ingevolge de WAZ, had gedaagdes onderzoek zich, gezien de inhoud van de aanvraag en het tijdstip waarop deze is gedaan, in elk geval ook moeten uitstrekken over de periode na datum waarvan primair een beoordeling was gevraagd. Dit spreekt in dit geval te meer, nu op grond van de beschikbare medische gegevens niet bij voorbaat kan worden uitgesloten dat de gezondheidstoestand van appellant in, wat betreft de toepassing van de AAW dan wel WAZ op enig moment, relevante mate is gewijzigd.
De Raad oordeelt dat het op de weg van gedaagde had gelegen om eventuele onduidelijkheden of inconsequenties in de aanvraag nader te onderzoeken alvorens een beslissing op de aanvraag te nemen.
Het bestreden besluit kan mitsdien niet worden aangemerkt als een adequate reactie op het verzoek van appellant om te doen beoordelen of hij, gegeven de beperkingen waarmee hij vanaf december 1995 bij het verrichten van zijn eigen werkzaamheden werd geconfronteerd, aanspraak kan maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. In het kader van de hierboven reeds aangekondigde opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar zal gedaagde bij zijn nadere onderzoek aan dit punt eveneens aandacht dienen te besteden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.