[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is door mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, op bij aanvullend beroepschrift met bijlage aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht onder registratienummer AWB 02/744 op 11 juli 2003 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en, in aanvulling daarop, een rapport ingezonden van de bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep. Namens appellant is op het verweer en het aanvullende verweer gereageerd. Gedaagde heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.A. Kneefel, werkzaam bij het Uwv.
Appellant heeft zich laatstelijk op 29 november 1999 bij appellant ziek gemeld met klachten van het bewegingsapparaat. Met ingang van 26 oktober 2000 heeft gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In oktober 2001 heeft appellant een knieoperatie ondergaan.
Bij besluit van 9 april 2002 heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellant met ingang van 9 juni 2002 ingetrokken, onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschikt-heid was afgenomen naar minder dan 15%. Bij besluit van 1 augustus 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen het besluit van 9 april 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep tegen het bestreden besluit is namens appellant in essentie naar voren gebracht dat onvoldoende rekening is gehouden met de uit zijn verschillende klachten voortvloeiende beperkingen. Appellant stelt klachten te hebben aan: elleboog, rug, knie, voet, schouder en onderbeen. Ook zouden er psychische klachten zijn.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak in de eerste plaats overwogen dat zij zich zal beperken tot de medische aspecten van het geschil, nu appellant ter zitting heeft gesteld dat zijn grieven zich hiertoe beperken. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de aan de bestreden besluitvorming ten grondslag liggende advisering van gedaagdes verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts inhoudelijk concludent is. Van de zijde van appellant is, aldus de rechtbank, niet met medische gegevens aangegeven waarom het opgestelde belastbaarheidspatroon onjuist zou zijn. Gedaagde had naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om het advies van zijn bezwaarverzekeringsarts met betrekking tot appellants medische beperkingen van appellant in twijfel te trekken. Gelet hierop heeft de rechtbank appellants beroep ongegrond verklaard.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd is in hoofdzaak een herhaling van de reeds eerder naar voren gebrachte grieven. Ter nadere onderbouwing van zijn eigen opvatting heeft appellant nog een brief overgelegd, d.d. 4 augustus 2003, van zijn behandelend orthopedisch chirurg dr. W.P.J. Fontijne.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij aanleiding ziet om in navolging van de rechtbank zijn beoordeling te beperken tot de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de van de zijde van appellant in hoger beroep naar voren gebrachte grieven zich ook wederom uitsluitend richten tegen die medische grondslag, terwijl voorts geen afzonderlijke grieven zijn ingebracht tegen de expliciete beperking door de rechtbank van haar beoordeling tot de medische aspecten van de onderhavige schatting.
Voorts overweegt de Raad dat hij de rechtbank ook in haar inhoudelijke oordeel volgt. De door betrokkene gehandhaafde eigen opvatting met betrekking tot zijn verschillende klachten en beperkingen is ook in hoger beroep niet van een genoegzame objectief-medische onderbouwing voorzien. Aan de brief van 4 augustus 2003 van de orthopedisch chirurg Fontijne kan niet worden ontleend dat appellants beperkingen op de in geding zijnde datum 9 juni 2002 niet juist zouden zijn vastgesteld, reeds omdat in die brief geen uitspraken worden gedaan met betrekking tot die datum. De Raad kan zich vinden in het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Van der Stoep, als vervat in diens rapport van 31 oktober 2003, dat erop neerkomt dat destijds bij de voorbereiding van de bestreden besluitvorming reeds kennis is genomen van een eerdere brief d.d. 14 maart 2002 van Fontijne, welke brief dichter bij de datum in geding is gelegen en waaruit naar voren komt dat bij röntgenonderzoek van appellant slechts minimale degeneratieve afwijkingen waren vastgesteld. Ook verenigt de Raad zich met de zienswijze van genoemde bezwaarverzekeringsarts dat de in de brief van 4 augustus 2003 neergelegde opvattingen van Fontijne met betrekking tot de voor appellant bij het verrichten van arbeid geldende beperkingen niet zijn gebaseerd op de medisch-objectiveerbare bevindingen op orthopedisch gebied.
Aldus ervan uitgaande dat met de ten aanzien van appellant in aanmerking genomen beperkingen diens belastbaarheid niet is overschat, heeft de Raad ten slotte ook geen aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat appellant op de datum in geding niet in staat was tot het vervullen van de bij de schatting betrokken functies.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.