ECLI:NL:CRVB:2005:AU0664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4193 NABW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant, die sinds augustus 1985 een bijstandsuitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). In augustus 2002 werd tijdens een heronderzoek ontdekt dat appellant een auto op zijn naam had staan, waarvan hij geen melding had gemaakt aan de gemeente. Tevens bleek dat hij geen opnames of betalingen deed van zijn girorekening voor levensonderhoud. Appellant verklaarde dat zijn moeder zijn levensonderhoud betaalde en dat hij de kosten van de auto voor zijn rekening nam, maar hij had geen administratie bijgehouden om dit te onderbouwen.

Na meerdere verzoeken om informatie en bewijsstukken, waaronder bankafschriften en creditcardoverzichten, heeft appellant niet voldaan aan de inlichtingenverplichting. De gemeente heeft daarop besloten om de bijstandsuitkering met ingang van 12 december 2002 in te trekken, omdat appellant niet alle benodigde informatie had verstrekt. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gemeente terecht had gehandeld. Appellant had niet tijdig de gevraagde gegevens overgelegd en er waren geen dringende redenen om van de intrekking van de bijstandsuitkering af te zien. De Raad benadrukte dat de inlichtingenverplichting essentieel is voor het vaststellen van het recht op bijstand en dat de gemeente gerechtigd was om de gevraagde informatie te eisen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

03/4193 NABW
04/1778 NABW
04/3698 NABW
04/3703 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s- Hertogenbosch van 7 juli 2003, reg. nrs 03/1224 NABW en 03/1705 NABW.
Voorts is namens appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van die rechtbank van 1 juni 2004, reg. nrs. 03/2387 NABW en 03/2412 NABW alsmede tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de genoemde rechtbank van 25 februari 2004, reg.nrs. 03/3135 en 04/161 NABW VV.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 12 juli 2005 waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf augustus 1985 een bijstandsuitkering, vanaf 1 februari 1997 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
In het kader van een heronderzoek in augustus 2002 is gedaagde gebleken dat er een auto van het merk Ford Ka op naam van appellant stond geregistreerd waarvan appellant aan gedaagde niet eerder mededeling had gedaan. Voorts is bij dit onderzoek geconstateerd dat appellant van zijn girorekening geen opnames of betalingen verricht ten behoeve van levensonderhoud. Appellant heeft ter verklaring hiervan aangegeven dat de kosten voor zijn levensonderhoud door zijn moeder worden voldaan en dat hij op zijn beurt de kosten van de auto voor zijn rekening neemt.
Bij brief van 17 oktober 2002 is appellant verzocht om op 29 oktober 2002 hierover mondeling nader uitleg te geven en een en ander nader aan te tonen. Tevens is hem verzocht alle bankafschriften van de postbank en creditcards over de periode van 15 augustus 2001 tot 15 augustus 2002 mee te nemen.
Bij brief van 26 oktober 2002 heeft appellant gedaagde bericht dat hij wegens ziekte niet op de voor 29 oktober 2002 geplande afspraak kan verschijnen. Verder heeft hij aangegeven dat de auto inmiddels op naam van zijn moeder is gezet en dat hij de overeenkomst van geldlening heeft verscheurd. De door hem betaalde autokosten zijn door zijn moeder aan hem terugbetaald en hij heeft die gelden gebruikt om te voorzien in zijn levensonderhoud. Appellant heeft ten slotte verklaard dat hiervan geen administratie is bijgehouden.
Bij brief van 4 december 2002 is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 12 december 2002, bij welke brief appellant werd verzocht een aantal nader genoemde gegevens mee te brengen. In het bijzonder diende appellant aan te tonen op welke wijze hij voorziet in de kosten van levensonderhoud. Voorts diende appellant de rekening-overzichten van twee creditcards vanaf 1 januari 2001 over te leggen alsmede alle afschriften van zijn bankrekeningen vanaf 1 augustus 2001.
Appellant is op de voor 12 december 2002 gemaakte afspraak verschenen zonder de gevraagde bewijsstukken. Voorts gaf hij, met een beroep op zijn privacy, aan deze ook niet te willen overleggen.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 13 december 2002 met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw het recht op bijstand met ingang van 12 december 2002 opgeschort. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan zijn op artikel 65, eerste lid, van de Abw gebaseerde inlichtingenverplichting. Gedaagde heeft appellant alsnog in de gelegenheid gesteld om tijdens een gesprek op 7 januari 2003 de gevraagde gegevens te verstrekken. Nadien is deze termijn gesteld op 12 februari 2003.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van
18 maart 2003 (besluit I) ongegrond is verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2003, voorzover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen besluit I ongegrond verklaard
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw het recht op uitkering met ingang van 12 december 2002 ingetrokken. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat appellant niet alle informatie heeft verstrekt die nodig is om het recht op bijstand of de voortzetting daarvan vast te kunnen stellen.
Bij besluit op bezwaar van 15 juli 2003 (besluit II) heeft gedaagde dit standpunt gehandhaafd. Overwogen is dat appellant niet afdoende heeft verklaard hoe hij in zijn kosten van levensonderhoud heeft voorzien en hij voorts heeft geweigerd een overzicht te verstrekken van de uitgaven op zijn twee creditcards.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 1 juni 2004 het beroep tegen besluit II ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 15 mei 2003 het recht op uitkering met ingang van 13 maart 2001 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ingetrokken op de grond dat als gevolg van de schending van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw bedoelde inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
Tevens heeft gedaagde met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over de periode van 13 maart 2001 tot en met 30 november 2002 gemaakte kosten van bijstand, tot een bedrag van € 19.604,86 van appellant teruggevorderd.
Gedaagde heeft - samengevat - overwogen dat uit de beschikbare bankafschriften blijkt dat appellant geen geldopnamen doet voor eerste levensbehoeften zoals boodschappen en kleding en dat hij niet heeft aangetoond op welke wijze hij in deze behoeften voorziet. Voorts heeft appellant niet de rekeningoverzichten van zijn beide creditcards overgelegd.
Bij besluit van 22 juli 2003 (besluit III) heeft gedaagde, beslissende op het tegen het besluit van 15 mei 2003 door appellant gemaakte bezwaar, dit laatste besluit in zoverre aangepast dat het recht op bijstand eerst vanaf 1 januari 2002 wordt ingetrokken en dat de terugvordering thans betrekking heeft op het tijdvak van 1 januari 2002 tot en met
30 november 2002 en € 10.563,12 bedraagt.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 1 juni 2004 het beroep tegen besluit III ongegrond verklaard.
Op 17 april 2003 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijstand in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft gedaagde appellant verzocht om onder meer alle gegevens en afschriften van de twee creditcards, bewijsstukken van het voorzien in de eerste levensbehoefte en bewijsstukken van het verkrijgen van de creditcards. Nadat appellant hieraan niet had voldaan, heeft gedaagde onder verwijzing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant uiteindelijk tot 24 juni 2003 de gelegenheid geboden zijn aanvraag met de genoemde stukken aan te vullen. Appellant is erop gewezen dat zijn aanvraag buiten behandeling wordt gelaten indien de gevraagde gegevens niet tijdig zijn ingediend.
Bij besluit van 1 juli 2003 heeft gedaagde met toepassing van artikel 4:5 van de Awb de aanvraag van appellant van 17 april 2003 buiten behandeling gelaten. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellant tot 24 juni 2003 de mogelijkheid is geboden de gevraagde gegevens te verstrekken en dat appellant van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
Bij besluit van 7 oktober 2003 (besluit IV) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2003 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 februari 2004, voorzover hier van belang, heeft de voorzieningen-rechter van de rechtbank het beroep tegen besluit IV ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich bij afzonderlijke beroepschriften gemotiveerd tegen de hierboven genoemde uitspraken gericht, voorzover hierbij zijn beroepen ongegrond zijn verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluit I
Het besluit berust op de toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw. Die bepaling verplicht gedaagde tot opschorting van het recht op bijstand indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijs-stukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek.
De Raad stelt eerst vast dat het gaat om voor de vaststelling van het recht op bijstand noodzakelijke gegevens en dat gedaagde ter zake van het overleggen daarvan niet een onredelijk korte termijn heeft geboden. De Raad stelt voorts vast dat appellant heeft nagelaten tijdig de door gedaagde gevraagde gegevens over te leggen en dat niet is gebleken dat appellant ter zake geen verwijt valt te maken. Appellant heeft gebruik gemaakt van de door gedaagde bij de brief van 4 december 2002 tot 12 december 2002 geboden hersteltermijn. In verband hiermee is, gelet op artikel 69, eerste lid, van de Abw, gedaagde gehouden tot opschorting van het recht op bijstand vanaf 12 december 2002, zijnde de dag waarop appellant geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van gedaagde tot het overleggen van de gevraagde gegevens.
Appellant heeft nog aangevoerd dat het verstrekken van de gevraagde gegevens in strijd is met zijn recht op privacy. De Raad overweegt hieromtrent dat burgemeester en wethouders in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand in beginsel de hier aan de orde zijnde gegevens van de belanghebbende mogen vragen. Indien de belanghebbende bezwaar heeft tegen het verlenen van inzage in zijn uitgaven dan dient dit gerespecteerd te worden tenzij deze gegevens werkelijk noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Hiervan is naar het oordeel van de Raad in dit geval sprake. Gedaagde was bij het heronderzoek in augustus 2002 gebleken dat appellant voor de kosten van levensonderhoud geen gebruik maakte van zijn giro-rekening. Voorts was gedaagde er niet van op de hoogte dat appellant over een creditcard beschikte. Gedaagde is wel gebleken dat maandelijks grote bedragen van appellants girorekening werden afgeschreven wegens het gebruik van de creditcards. Onder deze omstandigheden is in het kader van de toepassing van de Abw een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellant gerechtvaardigd.
Appellant heeft ten slotte nog aangevoerd dat gedaagde hem na het heronderzoek van augustus 2002 heeft bericht dat hij tot 15 augustus 2003 met rust zou worden gelaten. Appellant is van opvatting dat gedaagde om die reden hem ten onrechte om nadere informatie heeft verzocht. De Raad kan appellant hierin niet volgen. De Raad begrijpt uit de voorhanden gedingstukken dat het door appellant bedoelde rusttraject ziet op de omstandigheid dat appellant tot 15 augustus 2003 - om gezondheidsredenen - ontheffing heeft gekregen van de verplichting te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen en van de verplichting om passende arbeid te aanvaarden. Indien bij gedaagde los hiervan dan wel daarna vragen zijn gerezen met betrekking tot de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand dan is gedaagde gehouden passend onderzoek in te stellen.
Besluit II
Bij besluit II heeft gedaagde het recht op bijstand met ingang van 12 december 2002 ingetrokken. Dit besluit berust op toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw.
In zijn uitspraak van 27 juni 2000 (LJN AJ9675) heeft de Raad reeds tot uitdrukking gebracht dat in het kader van de toetsing van een besluit op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw uitsluitend ter beoordeling staat of de betrokkene heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde informatie te verstrekken alsmede of er dringende redenen aanwezig zijn om met toepassing van het vijfde lid van dat artikel geheel of gedeeltelijk van de intrekking als bedoeld in het vierde lid af te zien.
De Raad stelt vast dat appellant niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Het niet alsnog tijdig verstrekken van de gevraagde informatie acht de Raad verwijtbaar.
Aangezien de Raad voorts niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad van oordeel dat gedaagde de uitkering van appellant overeenkomstig het voorschrift van artikel 69, vierde lid, van de Abw met ingang van 12 december 2002 terecht heeft ingetrokken.
Besluit III
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Indien de belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt en in gebreke blijft dit verzuim ter herstellen, is dat, in samenhang bezien met artikel 7, eerste lid, van de Abw, een rechtsgrond voor weigering of beëindiging van de bijstand wanneer door de schending van die rechtsplicht het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld.
Gedaagde heeft aan appellant informatie gevraagd over hoe hij voorziet in de kosten van zijn primaire levensbehoeften. Blijkens de giroafschriften neemt appellant nooit contant geld op en zijn ook geen uitgaven zichtbaar in verband met die levensbehoeften. Gelet hierop heeft naar het oordeel van de Raad gedaagde terecht appellant om nadere informatie verzocht. Gedaagde is wel gebleken dat maandelijks grote bedragen van appellants girorekening werden afgeschreven wegens het gebruik van de creditcards. Gedaagde heeft daarom terecht inzage gevraagd ter zake van het gebruik van die kaarten gedurende de hier aan de orde zijnde periode. Inmiddels heeft appellant terzake van een thans niet aan de orde zijde aanvraag om bijstand van 29 juli 2003 gegevens over de creditcards verstrekt. Ook deze gegevens geven nog altijd geen afdoende antwoord op de door gedaagde gestelde vragen. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij dagelijks bij zijn moeder, die in een verzorgingshuis verblijft, eet en dat hij ook geen kleding koopt omdat hij die van derden krijgt doch met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze enkele mededeling, die overigens niet is gebaseerd op objectieve en verifieerbare gegevens, in dit geval onvoldoende is als antwoord op de door gedaagde gestelde vragen.
Derhalve is onduidelijkheid blijven bestaan omtrent de vraag in hoeverre appellant kan beschikken over middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Als gevolg hiervan is het recht op bijstand niet langer vast te stellen. Gedaagde heeft dan ook op goede gronden het recht op bijstand vanaf 1 januari 2002 ingetrokken .Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69 vijfde lid, va de Abw, in welk geval gedaagde bevoegd is geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de over de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 november 2002 gemaakte kosten van bijstand, een bedrag van € 10.563,12, over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Besluit IV
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb (tekst tot 1 juli 2004) kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Artikel 65, derde lid, van de Abw bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Ingevolge artikel 66, eerste lid, van de Abw bepalen burgemeester en wethouders welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand (...) door de belanghebbende in ieder geval dienen te worden verstrekt en welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd. Ingevolge het tweede lid bepalen zij de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens dient plaats te vinden.
Gelet op deze artikelen, in hun onderlinge samenhang bezien, is appellant verplicht aan burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs voor het vaststellen van het recht op bijstand nodig is. Gedaagde was bevoegd te bepalen welke gegevens en welke bewijsstukken in ieder geval dienden te worden verstrekt en binnen welke termijn dat diende te gebeuren.
De Raad is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat gedaagde van deze bevoegdheid in het onderhavige geval niet in redelijkheid gebruik heeft gemaakt door gegevens en bewijsstukken te verlangen onder meer met betrekking tot de bij appellant in gebruik zijnde creditcards ten einde met behulp hiervan de inkomens- en vermogenspositie van appellant te kunnen vaststellen.
Vaststaat dat appellant deze gegevens niet binnen de door gedaagde gestelde termijn heeft verstrekt. De Raad is niet gebleken dat appellant binnen die termijn niet redelijkerwijs over deze gegevens de beschikking kon krijgen.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde bevoegd was om de op 17 april 2003 ingediende aanvraag met toepassing van artikel 4:5 eerste lid, van de Abw buiten behandeling te stellen. Niet kan worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft gemaakt.
Slotoverwegingen
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraken, voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.
JK/1475