[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G.J.A. van der Grint, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 december 2003, reg.nr. 03/448 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft vanaf 12 januari 1999 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen welke in verband met zijn detentie per 1 augustus 2000 is beëindigd. Door appellant is op 6 november 2000 weer een aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 30 januari 2001 afgewezen op de grond dat appellant heeft geweigerd mee te werken aan een huisbezoek aan het adres waar hij stelde zijn hoofdverblijf te hebben.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 8 februari 2001 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
Op 6 februari 2002 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand bij gedaagde ingediend. Appellant is tot twee maal toe uitgenodigd voor een intake-gesprek en is beide keren niet verschenen. Vervolgens is door appellant aan de uitnodiging van 19 augustus 2002 van gedaagde wel gehoor gegeven.
Op 20 augustus 2002 vindt een gesprek plaats tussen appellant en gedaagde waarbij appellant te kennen heeft gegeven dat hij niet op eerdere uitnodigingen had gereageerd omdat hij met vakantie was. Opnieuw wordt tijdens het gesprek gevraagd naar zijn woonsituatie en heeft gedaagde laten weten een huisbezoek terstond noodzakelijk te achten. Appellant is gevraagd of hij daaraan zijn medewerking wilde verlenen. Appellant heeft wederom niet zijn medewerking verleend en verklaard alleen bereid te zijn mee te werken aan een van tevoren door gedaagde aangekondigd huisbezoek. Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 9 september 2002 appellants aanvraag afgewezen.
Het tegen het besluit van 9 september 2002 door appellant gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 7 januari 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 7 januari 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 65, derde lid, van de Abw is de belanghebbende verplicht om desgevraagd aan burgemeester en wethouders de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Abw. De genoemde medewerking kan onder meer worden gevraagd bij de uitvoering van de in artikel 66, derde en vierde lid, van de Abw vervatte verificatie- en onderzoeksplicht, hetgeen in voorkomende gevallen een onmiddellijk na het verkrijgen van bepaalde gegevens af te leggen huisbezoek door een ambtenaar van de gemeente - belast met de uitvoering van de wet of de controle op de toepassing van de wet - noodzakelijk kan doen zijn. De betrokken belanghebbende is gelet op artikel 65, derde lid, van de Abw in een dergelijk geval verplicht zijn of haar medewerking te verlenen aan de onmiddellijke uitvoering van het huisbezoek. Alleen een zeer dringende reden die aan de onmiddellijke uitvoering van een huisbezoek in de weg staat, kan een rechtvaardigingsgrond vormen voor het verlenen van de vereiste medewerking.
Uit de gedingstukken blijkt dat er een redelijke grond was om na het gesprek op 20 augustus 2002 onmiddellijk een huisbezoek in de woning van appellant af te leggen omdat er geen voldoende duidelijkheid was verschaft over zijn woon- en leefsituatie. Appellant is tijdens bedoeld gesprek van het voornemen tot het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek op de hoogte gesteld. Bij een weigering om het huisbezoek toe te staan, was het appellant, evenals het geval was naar aanleiding van de aanvraag van 6 november 2000, duidelijk dat de thans aan de orde zijnde aanvraag om bijstand zou kunnen worden afgewezen.
Dat gedaagde, zoals appellant heeft gesteld, niet de bevoegdheid heeft om naar aanleiding van een aanvraag om bijstand in voorkomende gevallen onmiddellijk een huisbezoek af te leggen is onjuist. Appellant heeft ter zitting voorts aangevoerd dat de woning waar hij stelt te verblijven op 20 augustus 2002 niet van hem was en dat hij onmogelijk iemand in zijn woonvertrek kon toelaten tijdens de afwezigheid van de hoofdbewoner. De Raad kan een en ander niet aanmerken als een zeer dringende reden zoals hiervoor bedoeld. Ook in hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd ziet de Raad geen zeer dringende redenen om het huisbezoek op 20 augustus 2002 te weigeren.
Gelet op vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant de verplichting tot medewerking als bedoeld in artikel 65, derde lid, van de Abw heeft geschonden, waardoor niet kan worden vastgesteld of hij ten tijde hier van belang recht had op bijstand. Gedaagde heeft daarom terecht de afwijzing van de in geding zijnde aanvraag gehandhaafd.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.