ECLI:NL:CRVB:2005:AU0913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/440 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en arbeidskundige grondslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheidsschatting van de gedaagde, die een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, ontoereikend was. De rechtbank oordeelde dat de geselecteerde functie van medewerker vul- en stikwerk niet voldeed aan de eisen van realiteitswaarde, omdat er binnen de functiebestandscode geen arbeidsplaatsen konden worden geduid die binnen de bandbreedte van de arbeidsomvang vielen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 13 mei 2005, waarbij de appellant zich liet vertegenwoordigen door mr. M.M. de Boer-Veerman. Gedaagde was niet aanwezig. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het besluit van 22 november 2001, waarin aan gedaagde een uitkering werd toegekend met een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.

De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet in stand heeft gelaten. De Raad oordeelde dat de functie van medewerker vul- en stikwerk aan de schatting ten grondslag kon worden gelegd, omdat gedaagde voor haar arbeidsongeschiktheid in deeltijd werkte en de functie in het Functie-informatiesysteem voorkwam in een arbeidsomvang die voldoende realiteitswaarde had. De Raad heeft het hoger beroep van de appellant gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

03/440 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden (met bijlage) hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda onder dagtekening 13 december 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: 02/7 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 mei 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.M. de Boer-Veerman, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat appellant bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 22 november 2001, onder gegrondverklaring van het tegen het besluit in primo van 12 juli 2001 ingestelde bezwaar, aan gedaagde met ingang van 23 juli 2001 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat de bij de arbeidsongeschiktheidsschatting betrokken verzekeringsartsen niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van de schatting heeft de rechtbank evenwel geoordeeld dat deze ontoereikend is. Daartoe is overwogen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functie van medewerker vul- en stikwerk (functiebestandscode 7965) ten onrechte is geselecteerd met behulp van stap 2 van het Besluit uurloonschatting 1999 (het BUS), nu van die stap in redelijkheid niet kan worden gezegd dat er nog sprake is van enige realiteitswaarde. Als enerzijds, aldus de rechtbank, wordt vastgesteld dat binnen een fb-code de facto geen arbeidsplaatsen kunnen worden geduid in een urenomvang die binnen de bandbreedte valt, kan anderzijds niet worden aangenomen dat binnen die fb-code toch dergelijke functies aanwezig zijn als er maar arbeidsplaatsen voorkomen met een urenomvang boven de bandbreedte en minimaal een functie met een urenomvang lager dan de bandbreedte. Van functies met een iets grotere of kleinere arbeidsomvang, zoals bedoeld in de toelichting op het Schattingsbesluit, is hier volgens de rechtbank geen sprake. Aangezien aldus de functie van medewerker vul- en stikwerk matrassen als ongeschikt moet worden aangemerkt, resteren er onvoldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen voor een schatting conform het Schattingsbesluit.
Het hoger beroep van appellant is op het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit gericht. Dienaangaande heeft appellant aangevoerd dat gedaagde vóór de aanvang van haar arbeidsongeschiktheid in deeltijd werkzaam was en dat zij door de verzekeringsartsen ook geschikt wordt geacht om voltijds te werken, mits het betreffende werk haar belastbaarheid niet te boven gaat. In een dergelijke situatie heeft een te duiden functie, aldus appellant, reeds voldoende realiteitswaarde als de mogelijkheid om die functie in deeltijd te verrichten aannemelijk is. Aan dat laatste is voldaan als de betreffende functie een of meer arbeidsplaatsen in deeltijd vertegenwoordigt, hetgeen bij de functie medewerker vul- en stikwerk matrassen het geval is. Meer in het bijzonder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de toepassing van stap 2 van het BUS niet leidt tot het duiden van functies die onvoldoende realiteitsgehalte hebben. Appellant vindt voor een en ander steun in de uitspraak van de Raad van 18 februari 2003 (USZ 2003/103).
De Raad, zich tot dit geschilpunt beperkend, overweegt in de eerste plaats dat hij in het geval van een deeltijdwerkende voor wie niet op medische gronden een urenbeperking geldt, de in de bijlage bij het BUS beschreven “Stap 2” in zijn jurisprudentie heeft aanvaard (vide onder meer ook LJN AF 6404, RSV 2003/100). Deze stap voldoet aan eerdere jurisprudentie van de Raad (vide RSV 2000/2), inhoudende dat in het geval van een deeltijdwerkende als hiervoor bedoeld niet de eis wordt gesteld dat de voorgehouden functies in exact dezelfde omvang aanwijsbaar zijn als die waarin de maatgevende arbeid werd verricht. Wel dient vast te staan dat de voorgehouden functies op de in geding zijnde datum in deeltijd konden worden verricht. Van elk van de voor een verzekerde geselecteerde voltijdfuncties is het voldoende dat wordt aangetoond dat zij op de datum in geding in een deeltijdvariant ten minste één arbeidsplaats vertegenwoordigen.
In de door appellant aangehaalde uitspraak van 18 februari 2003 (USZ 2003/103) heeft de Raad voorts te kennen gegeven dat deze jurisprudentie ook zijn gelding heeft onder de vigeur van het met ingang van 26 juli 2000 in werking getreden en op het onderhavige geval van toepassing zijnde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2000, 307), nu in artikel 9 van dat besluit in dit opzicht niet van andere uitgangspunten wordt uitgegaan dan in de daaraan voorafgegane Schattingsbesluiten.
Naar het oordeel van de Raad kan de functie van medewerker vul- en stikwerk matrassen aan de schatting ten grondslag worden gelegd, nu gedaagde voor de aanvang van haar arbeidsongeschiktheid in een omvang van 23,4 uur per week werkzaam was en deze functie in het Functie-informatiesysteem ten tijde hier in geding voorkwam in een arbeidsomvang van 37 uur per week (vijf arbeidsplaatsen) en 19 uur per week (drie arbeidsplaatsen). Dusdoende heeft appellant niet in strijd gehandeld met artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten met betrekking tot het selecteren van functies.
Ook overigens ziet de Raad geen aanleiding het bestreden besluit voor onjuist te houden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant doel treft en dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit niet in stand heeft gelaten.
De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.