03/4112 WAO + 04/5787 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluit van 5 september 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen zijn besluit van 22 maart 2002 waarbij hij de aan appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 12 februari 1992 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende uitkering per 27 september 2002 heeft herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid 15-25%.
Bij uitspraak van 27 juni 2003, kenmerk WAO 02/2774, heeft de rechtbank Rotterdam appellants beroep tegen het besluit van 5 september 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand worden gelaten en het een en ander bepaald over griffierecht en proceskosten.
Tegen deze uitspraak heeft appellant - voorzover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten - op bij aanvullend beroepschrift van 22 september 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen), gedateerd 30 oktober 2003, ingediend.
Bij besluit van 11 december 2003 heeft gedaagde ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen zijn besluit van 14 mei 2003 waarbij hij de betaling van de WAO-uitkering (inclusief toeslag op grond van de Toeslagenwet) heeft geschorst per
1 juni 2003 en hij appellant tot 1 november 2003 in de gelegenheid heeft gesteld het op 17 februari 2003 aan hem naar zijn adres in Marokko gezonden inlichtingenformulier alsnog in te vullen, te ondertekenen en terug te zenden met vermelding van de reden waarom hij dat formulier niet tijdig heeft teruggezonden.
Bij uitspraak van 8 september 2004, kenmerk WAO 04/269, heeft de rechtbank Rotterdam appellants beroep tegen het besluit van 11 december 2003 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 13 december 2004 (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld. Bij brief van 4 november 2004 heeft appellant nog een stuk ingebracht.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 10 januari 2005, ingediend.
De beide gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 mei 2005. Appellant is niet verschenen. Voor gedaagde is verschenen mr. J.J. Bakker, werkzaam bij het Uwv.
Wat de te dezen relevante feiten en omstandigheden betreft verwijst de Raad naar de weergave daarvan door de rechtbank in de aangevallen uitspraken.
In haar uitspraak van 27 juni 2003 is de rechtbank gekomen tot de conclusie dat er geen reden is om aan te nemen dat het medisch onderzoek vanwege gedaagde, dat vooral steunt op de bevindingen van vier Marokkaanse artsen die appellant in Marokko op verzoek vanwege gedaagde hebben onderzocht, onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat het advies van een (externe) medische deskundige in te winnen. De rechtbank is evenwel overgegaan tot vernietiging van het besluit van 5 september 2002 vanwege het ontbreken van een deugdelijke arbeidskundige grondslag, omdat niet is komen vast te staan dat een aantal mede aan de schatting ten grondslag gelegde functies ten tijde van belang (27 september 2002) op de arbeidsmarkt voorkwam, immers, de actualiseringsdatum daarvan lag ruim anderhalf jaar vóór 27 september 2002. Nadat de rechtbank uit een ter zitting overgelegd, door de bezwaararbeidsdeskundige R.F. Meere opgesteld rapport van 13 mei 2003 was gebleken dat op één na alle - en daarmee voldoende ter onderbouwing van de schatting - aan appellant voorgehouden functies op 27 september 2002 nog actueel waren, is zij gekomen tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het besluit van 5 september 2002 in stand kunnen worden gelaten.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij medisch zozeer meer is beperkt dan vanwege gedaagde is aangenomen dat hij in het geheel niet meer in staat is tot het verrichten van loonvormende gangbare arbeid. Daarbij heeft appellant aangetekend dat het medische onderzoek vanwege gedaagde onvoldoende zorgvuldig is geweest, dat de onderzoeksrapporten geen juist beeld geven van zijn met name psychische beperkingen, dat de onderzoeksgegevens op de datum in geding te zeer waren gedateerd om daarop nog dat besluit te kunnen baseren en dat zijn psychische beperkingen sedert de onderzoeken in juni 2001 zozeer zijn toegenomen dat er per de datum in geding moet worden gesproken van ”niet benutbare mogelijkheden”.
De Raad deelt dat door appellant in hoger beroep ingenomen standpunt niet en overweegt daartoe als volgt. Anders dan appellant - zonder onderbouwing - heeft gesteld, waren de van juni 2001 daterende medische gegevens ten tijde in geding (27 september 2002) niet te oud om te dienen als basis van het door gedaagde ingenomen standpunt. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat gedaagde in het geval van een in het buitenland woonachtige verzekerde bij herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering een uitlooptermijn van zes maanden hanteert. Appellant heeft voorts geen medisch gegeven overgelegd ter onderbouwing van hetgeen hij overigens heeft gesteld. Van een gebrek aan zorgvuldigheid wat het medisch onderzoek betreft is de Raad evenmin als de rechtbank kunnen blijken. Uitgaande van de juistheid van het op basis van de beschikbare medische gegevens opgestelde belastbaarheidspatroon, moet appellant per de datum in geding in staat worden geacht tot het volledig vervullen van een voldoende aantal van de aan hem voorgehouden functies om de schatting te kunnen dragen. Gegeven dat vanwege gedaagde alsnog is aangetoond dat die functies ten tijde van belang actueel waren, is de rechtbank er terecht toe overgegaan de rechtsgevolgen van het besluit van 5 september 2002 in stand te laten. De Raad zal dan ook de uitspraak van 27 juni 2003 bevestigen voorzover aangevochten.
In haar uitspraak van 8 september 2004 is de rechtbank gekomen tot de conclusie dat er aanleiding is aan te nemen dat gedaagde voldoende duidelijke aanwijzingen had om te kunnen twijfelen aan de juistheid van de opgegeven woon- of verblijfplaats van appellant, zodat gedaagde het gegronde vermoeden kon hebben dat appellants recht op uitkering niet of niet meer bestaat en gedaagde terecht op grond van artikel 50, derde lid, aanhef en onder a, van de WAO per 1 juni 2003 tot schorsing van appellants WAO-uitkering is overgegaan.
In hoger beroep heeft appellant onder overlegging van een door de gemeente Rotterdam op 11 oktober 2004 op zijn naam afgegeven uittreksel uit de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (GBA) met daarin vermeld appellants historische woonadressen en huidig adres te [woonplaats], aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot de evenvermelde conclusie is gekomen.
De Raad deelt volledig de door de rechtbank getrokken conclusie. In het GBA-uittreksel is als historisch woonadres van appellant per 2 juli 1996 [adres 1] en per 22 juli 2003 [adres 2] alsook (zonder ingangsdatum) een huidig woonadres, alle te [woonplaats], vermeld. Reeds omdat vaststaat dat appellant in 1997 naar Marokko is geremigreerd (met behoud van de aan hem toegekende WAO-uitkering), kan uit dat GBA-uittreksel niet worden afgeleid dat appellant van 2 juli 1996 tot 22 juli 2003 en dus op 1 juni 2003 op het adres [adres 1] te [woonplaats] heeft gewoond. Om dezelfde reden is er voldoende grond voor twijfel of appellant daadwerkelijk laatstelijk woonde op het adres [adres 1] te [woonplaats] dat is vermeld in het door appellant in de bezwaarfase overgelegde, door de gemeente Rotterdam op 26 mei 2003 afgegeven attestatie de vita, te weten [adres 1] te [woonplaats]. Aangezien voorts het WAO-inlichtingenformulier - dat op 17 februari 2003 aan appellant op zijn adres in Marokko is gezonden, maar niet is voorzien van een ondertekening door de daartoe bevoegde Marokkaanse autoriteit - met als bijlage evenvermeld attestatie de vita, evenzeer zonder het vereiste waarmerk van de daartoe bevoegde Marokkaanse autoriteit op 28 mei 2003 bij gedaagde is binnengekomen, terwijl de op 24 mei 200? (kennelijk is bedoeld 2003) gedagtekende handtekening in het geheel niet spoort met de uit de gedingstukken eerder van appellant bekende handtekening en op het inlichtingenformulier niet is aangegeven dat het adres in Marokko niet juist is, en de verzending blijkens het poststempel op de enveloppe heeft plaats gevonden te [woonplaats], is voor gerede twijfel vatbaar of appellant op 1 juni 2003 op het adres [adres 1] te [woonplaats] woonachtig was. Daarbij komt dat appellant evenmin heeft gereageerd op de naar aanleiding van het ontvangen inlichtingenformulier door gedaagde aan hem op het adres [adres 1] te [woonplaats] gezonden brief van 3 juni 2003. Met name die gegevens, tezamen en in onderling verband bezien, bieden duidelijke aanwijzingen om te komen tot het oordeel dat het gegronde vermoeden bestaat dat het recht op uitkering niet of niet meer bestaat. Daarmee is voldaan aan de in artikel 50, derde lid, aanhef en onder a, van de WAO gestelde voorwaarde om tot opschorting of schorsing van de betaling van de WAO-uitkering over te gaan, sterker nog, die bepaling verplicht daartoe onder die omstandigheden. De Raad zal dan ook de uitspraak van 8 september 2004 evenzeer bevestigen.
Aangezien geen aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de beide aangevallen uitspraken voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.