ECLI:NL:CRVB:2005:AU0919

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4449 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering en terugvordering door de Informatie Beheer Groep

In deze zaak gaat het om de herziening van het recht op studiefinanciering van appellant, die een opleiding volgde aan het ‘Institut Supérieur Industriel de Bruxelles’. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die zijn beroep tegen een besluit van de Informatie Beheer Groep ongegrond verklaarde. Appellant had in 2004 hoger beroep ingesteld tegen de herziening van zijn studiefinanciering, waarbij een bedrag van € 19.918,19 als te veel uitbetaalde toelage werd teruggevorderd. De Raad oordeelt dat de besluiten van de Informatie Beheer Groep terecht zijn genomen, omdat appellant een opleiding volgde die geen aanspraak gaf op studiefinanciering. De Raad stelt vast dat appellant niet voldoende op de hoogte was van de voorwaarden voor studiefinanciering en dat hij redelijkerwijs had moeten weten dat de eerdere toekenningen onjuist waren. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat de gedeeltelijke matiging van de terugvordering met 50% door de Informatie Beheer Groep gerechtvaardigd was, gezien de nalatigheid van zowel appellant als de gedaagde. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

04/4449 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Door appellant is op bij beroepschrift van 13 augustus 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 augustus 2004, nr. AWB 03/820.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 mei 2005. Aldaar is appellant niet verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. M. Wiersma, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
II. MOTIVERING
Uit de voorhanden zijnde gegevens leidt de Raad af dat appellant in de periode 1 september 1998 tot 1 augustus 2002 ingeschreven heeft gestaan aan het ‘Institut Supérieur Industriel de Bruxelles’, gevestigd aan de Rue Royale nr. 150 te Brussel, voor een opleiding tot ‘Ingénieur Industriel’. Bij formulier ‘Aanvraag (middelbaar) beroepsonderwijs/hoger onderwijs’ van 20 mei 1998 heeft appellant voor deze opleiding studiefinanciering aangevraagd. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 27 juni 1998 met ingang van 1 september 1998 onder het regime van de prestatiebeursregeling studiefinanciering aan appellant toegekend voor de opleiding ‘mechanica’ aan de ‘Hogeschool voor wetenschap en kunst’, gevestigd aan de d’Anethanstraat nr. 33 te Brussel. Deze toekenning heeft gedaagde geprolongeerd tot - uiteindelijk -
1 augustus 2002, met dien verstande dat bij besluit van 19 oktober 2001 studie-financiering aan appellant is toegekend voor de opleiding elektrotechniek aan de Erasmushogeschool Brussel te Anderlecht.
De beschikkingen waarbij studiefinanciering aan appellant is toegekend zijn bij besluiten van 27 juni 2003 door gedaagde herzien, in die zin dat de toekenning van studiefinanciering aan appellant vanaf september 1998 ongedaan is gemaakt. Daarbij is € 19.918,19 als te veel uitbetaalde toelage teruggevorderd. Bij besluit van 2 augustus 2003 is het door appellant verschuldigde bedrag omgezet in een langlopende schuld.
Het bezwaar dat appellant tegen de besluiten van 27 juni 2003 heeft ingediend, is bij besluit van 9 september 2003 (hierna: het bestreden besluit) door gedaagde gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant een opleiding heeft gevolgd die géén aanspraak geeft op studiefinanciering, zodat de beschikkingen waarbij wèl studiefinanciering aan appellant is toegekend onjuist waren. Voorts is aangegeven dat gedaagde bevoegd was om op grond van artikel 7.1, tweede lid, sub a, van de Wet studiefinanciering 2000 tot herziening over te gaan, nu appellant wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze beschikkingen onjuist waren. Het bezwaar van appellant is gedeeltelijk gegrond verklaard omdat gedaagde in de omstandigheden van het geval aanleiding heeft gevonden om de vastgestelde schuld met 50% te matigen.
Bij uitspraak van 13 augustus 2004 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich niet kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank. Daartoe heeft appellant in hoger beroep in essentie aangevoerd dat hij er op grond van zijdens gedaagde verstrekte informatie vanuit is gegaan en heeft mogen gaan dat alle opleidingen in het hoger onderwijs binnen de Europese Unie hem aanspraak gaven op een Nederlandse prestatiebeurs, en dat indien deze aanname onjuist zou zijn, er vanwege de fouten die door gedaagde zijn gemaakt bij de initiële toekenning van studiefinanciering een matiging met meer dan 50% geïndiceerd is van de schuld die is voortgevloeid uit de herzieningsbesluiten van 27 juni 2003.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant aan zijn inschrijving aan het ‘Institut Supérieur Industriel de Bruxelles’ voor een opleiding tot ‘Ingénieur Industriel’ geen aanspraak kan ontlenen op een prestatiebeurs, nu het een opleiding betreft buiten Nederland en deze opleiding niet valt onder de reikwijdte van het zogenoemde grenslandenbeleid en evenmin is aan te merken als een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (specifiek) aangewezen opleiding. Ook is de Raad niet kunnen blijken dat appellant in de betrokken periode enige andere opleiding heeft gevolgd die aanspraak geeft op studiefinanciering.
Het gegeven dat een inschrijving aan een onderwijsinstelling buiten Nederland uitsluitend aanspraak op een prestatiebeurs kan geven indien de betrokken opleiding valt binnen het bereik van het grenslandenbeleid of is aan te merken als een (specifiek) aangewezen opleiding, behoort naar het oordeel van de Raad tot de hoofdlijnen van het stelsel van studiefinanciering waarvan aanvragers die buiten Nederland willen gaan studeren geacht worden zich op de hoogte te stellen. Voorts ligt het op de weg van aanvragers die buiten Nederland willen gaan studeren om zich er op voorhand van te vergewissen dat zij op studiefinanciering aanspraak gevend onderwijs gaan volgen. Nu appellant de stelling dat hij er ten tijde van belang op grond van zijdens gedaagde verstrekte informatie vanuit is gegaan en heeft mogen gaan dat alle opleidingen in het hoger onderwijs binnen de Europese Unie hem aanspraak gaven op een Nederlandse prestatiebeurs in het geheel niet heeft onderbouwd, acht de Raad niet aannemelijk geworden dat appellant zich voldoende heeft laten voorlichten over zijn aanspraken op studiefinanciering en evenmin dat hij daarbij door gedaagde op het verkeerde been is gezet, zodat moet worden aangenomen dat appellant ten tijde van belang redelijkerwijs had kunnen weten dat de initiële beschikkingen waarbij studiefinanciering aan hem is toegekend onjuist waren.
In het voorgaande ligt besloten dat gedaagde bevoegd was om op de daartoe bij het bestreden besluit aangevoerde grond tot herziening over te gaan.
Ten aanzien van gedaagdes beslissing om de uit de herzieningsbesluiten van 27 juni 2003 voortvloeiende schuld met 50% te matigen overweegt de Raad tot slot als volgt. Enerzijds had het gedaagde, gelet op de door appellant verstrekte aanvraaggegevens en de jaarlijks door hem ingezonden inschrijvingsbewijzen, veel eerder dan medio 2003 duidelijk kunnen en moeten zijn dat de initiële toekenning van een prestatiebeurs aan appellant op losse schroeven stond. Anderzijds heeft appellant op de door hem jaarlijks geretourneerde formulieren ‘Studiecontrole’ telkens aangekruist dat zijn studiegegevens door gedaagde correct waren geregistreerd, terwijl dit evident niet het geval was en appellant gedaagde daar (dus) uitdrukkelijk op had moeten wijzen. Aangezien zowel gedaagde als appellant nalatig is geweest, is de Raad - evenals de rechtbank - van oordeel dat de in het bestreden besluit neergelegde beslissing om de ten laste van appellant vastgestelde schuld met 50% te matigen de aan te leggen terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
MH