ECLI:NL:CRVB:2005:AU0921
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de beëindiging van ziekengeldtoekenning aan appellante
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ziekengeldtoekenning aan appellante, die in hoger beroep is gekomen tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellante was werkzaam als produktiemedewerkster en is op 3 maart 1999 uitgevallen wegens rugklachten tijdens haar zwangerschap. Na een periode van ziekengeldontvangst, heeft de gedaagde op 1 maart 2002 besloten om geen ziekengeld meer toe te kennen, omdat appellante met haar beperkingen geschikt werd geacht voor haar eigen arbeid. De rechtbank Breda heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.
Tijdens de zitting op 29 juni 2005 is appellante verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De Raad heeft de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de eerdere uitspraak van de rechtbank overgenomen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante na haar ziekmelding op 14 augustus 2000 ziekengeld heeft ontvangen, maar dat haar WAO-uitkering per 13 augustus 2001 is geweigerd omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad heeft de vraag beoordeeld of de gedaagde terecht heeft besloten om het ziekengeld per 1 maart 2002 te beëindigen.
De Raad heeft zich aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank en heeft de rapportages van de verzekeringsartsen in aanmerking genomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante beperkingen ondervindt, maar dat deze geen overschrijding van de belastbaarheid in de geselecteerde functies met zich meebrengen. De Raad heeft geconcludeerd dat de functie van meteropnemer aan de vereisten voldoet en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd dient te worden. De Raad heeft geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is gedaan door mr. Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, en is openbaar uitgesproken op 10 augustus 2005.