E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.A. Koot, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 20 november 2003, onder reg. nr.: AWB 03/1877 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 10 maart 2005 een nader commentaar met bijlage van bezwaararbeidsdeskundige J.J. Noordermeer ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 juni 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Koot, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, die laatstelijk werkzaam was als medewerkster op een bloemenveiling, is op 15 oktober 2001 vanwege de aanvang van zwangerschapsverlof uitgevallen. Na het bevallingsverlof dat eindigde op 3 maart 2002 heeft appellante zich nog steeds arbeidsongeschikt geacht wegens lage rugklachten.
Verzekeringsarts V.R. Steenmeijer heeft op 16 augustus 2002 appellante in het kader van de einde wachttijdbeoordeling onderzocht en een functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. In zijn rapport diagnosticeert Steenmeijer chronische aspecifieke lage rugklachten en geeft hij aan dat appellante in staat kan worden geacht rugsparende werkzaamheden te verrichtten, waarbij zitten, staan en lopen regelmatig kunnen worden afgewisseld. Na overleg met de verzekeringsarts zijn door arbeidsdeskundige A. Hols overeenkomstig deze FML de functies machinaal metaalbewerker, productiemedewerker industrie, confectie-, meubel-, dekkledennaaister en inpakster geselecteerd en is het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 49,12%. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 22 oktober 2002 WAO-uitkering met ingang van 14 oktober 2002 toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd, dat haar rugklachten verergerd zijn waardoor zij niet kan staan en zitten maar moet gaan liggen. Naar haar mening is zij meer beperkt dan gedaagde heeft aangenomen en acht zij zich volledig arbeidsongeschikt. Bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn heeft daarentegen na geneeskundig onderzoek van appellante, telefonisch overleg met de huisarts en fysiotherapeut en na kennisneming van een brief van behandelend neuroloog D.R.Keunen geconcludeerd dat ingaande 14 oktober 2002 sprake is van een normale rugbelastbaarheid. De belastbaarheid zoals weergegeven in de FML beschouwt bezwaarverzekeringsarts Van Duin als een onderschatting van de belastbaarheid, hetgeen betekent dat de functies die voor appellante geselecteerd zijn binnen haar belastbaarheid vallen. Bij besluit op bezwaar van 28 januari 2003, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar dan ook ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder de overweging dat gedaagde niet van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Daarbij is overwogen dat appellante geen medische stukken in geding heeft gebracht, op grond waarvan getwijfeld zou kunnen worden aan de juistheid van het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Voorts heeft de rechtbank op basis van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige A.G.M. Pigmans van 30 september 2003 vastgesteld dat er geen grond is om aan te nemen dat de functiebelasting de belastbaarheid van appellante heeft overschreden, zodat de door gedaagde geselecteerde functies op goede gronden gebruikt zijn voor de schatting.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd, dat de geselecteerde functies niet haalbaar zijn voor appellante gezien de rugklachten, waardoor zij nog steeds beperkingen ondervindt bij het bukken, tillen, staan en zitten.
De Raad oordeelt als volgt.
Voor wat betreft het medische gedeelte kent de Raad evenals de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan de rapportages van de verzekeringsarts Steenmeijer en de bezwaarverzekeringsarts Van Duin. Naar het oordeel van de Raad is het geneeskundig onderzoek zorgvuldig en weloverwegen geweest, is uit de opgevraagde informatie uit de curatieve sector, met name het rapport van neuroloog Keuning, niet gebleken van een radiculair syndroom en is in de FML in voldoende mate rekening gehouden met de rugklachten van appellante. Appellantes grief dat zij meer beperkt is dan gedaagde heeft aangenomen faalt derhalve, temeer omdat er geen medische bewijsstukken in het geding gebracht zijn die ander licht op de zaak werpen.
Voor wat betreft de arbeidskundige kant van de schatting stelt de Raad vast dat een deugdelijke toelichting en motivering waarom gedaagde de geselecteerde functies passend heeft geacht voor appellante, in hoger beroep gegeven is door de bezwaararbeidsdeskundige Noordermeer, voornoemd, in antwoord op een brief van de Raad van 8 februari 2005. De Raad stelt tevens vast dat reeds eerder maar pas in de beroepsfase, de bezwaararbeidsdeskundige Pigmans in zijn rapportage van 30 september 2003, in antwoord op vragen van de rechtbank een nadere toelichting gegeven heeft op de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid in de geselecteerde functies met uitzondering van de functie van productiemedewerker industrie.
In de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Noordermeer is deze functie wel besproken. Daarmee zijn naar het oordeel van de Raad de ogenschijnlijke overschrijdingen van de belastbaarheid in alle geselecteerde functies uiteindelijk voldoende en adequaat gemotiveerd. Vastgesteld moet worden dat appellante geschikt moet worden geacht voor de voor haar geselecteerde functies, waarmee de schatting op goede gronden berust.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit voor 1 juli 2005 is genomen en dat in hoger beroep uiteindelijk de hiervoor gewenst geachte onderbouwing is gegeven. Gelet op ’s-Raads standpunt met betrekking tot het CBBS moet zulks tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand kunnen worden gelaten.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de beslissing als aangegeven in rubriek III.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1288,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,-, en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005.