ECLI:NL:CRVB:2005:AU0926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5250 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor functies

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die sinds 16 oktober 2000 uitviel wegens pijnklachten gerelateerd aan de ziekte van Bechterew. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die op 7 december 2001 had besloten dat appellant met ingang van 14 oktober 2001 geen recht had op een WAO-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellant had eerder een uitkering ontvangen in het kader van de Ziektewet en was onderzocht door verzekeringsarts T. van Burkom, die concludeerde dat appellant ondanks zijn aandoening nog in staat was tot lichte lichamelijke activiteiten.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 29 juni 2005 werd de zaak behandeld, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M.L.J. Schilt-Thissen, en gedaagde door mr. R. Souka. Appellant voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen en dat de medische beoordelingen niet correct waren. De bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg had echter bevestigd dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de beperkingen van appellant.

De Raad oordeelt dat de bevindingen van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn en dat er geen reden is om te twijfelen aan hun conclusies. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat moet worden geacht om met gangbare arbeid nog minstens hetzelfde te verdienen als voorheen. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de Raad ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen. De uitspraak wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/5250 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 december 2001 heeft gedaagde geweigerd appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 14 oktober 2001 minder dan 15% was.
Bij besluit van 24 mei 2002 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 26 september 2003 (AWB 02/2642 WAO) het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr.M.L.J. Schilt-Thissen, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 juni 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Schilt-Thissen voornoemd en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R. Souka, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was voltijds werkzaam via een uitzendbureau als magazijnmedewerker bij Stichting [naam stichting] toen hij op 16 oktober 2000 uitviel wegens pijnklachten mede tengevolge van de sedert 1997 bestaande de ziekte van Bechterew. Vervolgens heeft hij een uitkering ontvangen in het kader van de Ziektewet. Bij het einde van de wachttijd is hij in het kader van de WAO op 17 september 2001 onderzocht door verzekeringsarts T. van Burkom. Deze verzekeringsarts komt na inlichtingen te hebben ingewonnen bij appellants huisarts tot de conclusie dat er beperkingen gelden voor psychische belasting en fysieke belasting. De belastbaarheid van appellant heeft Van Burkom weergegeven in het belastbaarheidspatroon. Van Burkom acht appellant, ondanks de ongunstige prognose van de aandoening Bechterew, nog in staat tot lichte lichamelijke activiteiten.
Arbeidsdeskundige K. Notten heeft aan de hand van het belastbaaheidspatroon, na het raadplegen van het Functie Informatie Systeem (FIS), onder andere de functies van modinette, interieur verzorger en hulplederbewerker voor appellant geschikt geacht. Omdat appellant met deze gangbare arbeid nog minstens hetzelfde kan verdienen als voorheen, is volgens de arbeidsdeskundige geen sprake van een theoretisch verlies aan verdiencapaciteit en is de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15%. Bij besluit van 7 december 2001 is aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 14 oktober 2001 geen aanspraak kan maken op een WAO-uitkering.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts te optimistisch is geweest voor wat betreft de resterende mogelijkheden. Voorts is verzuimd informatie in te winnen bij de behandelend reumatoloog Hattink. Verder is bij de beoordeling weinig of geen rekening gehouden met zijn psychische toestand. Op 16 mei 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg rapport uitgebracht. Deze komt na informatie te hebben ingewonnen bij de behandelend neuroloog en reumatoloog tot hetzelfde inhoudelijke oordeel als de verzekeringsarts Van Burkom.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat de bewegingen die hij moet maken in de geduide functies te pijnlijk zijn om vol te houden. Uit de praktijk blijkt dat appellant niet in staat is langer dan 2 uur achter elkaar te werken. Ter ondersteuning van zijn stellingen heeft appellant een verklaring van de reumatoloog R.O. Hattink ingebracht. Nu geen rekening is gehouden met de pijnklachten en de urenbeperking acht appellant het bestreden besluit niet goed onderbouwd.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector en dat de bezwaarverzekeringsarts uit deze informatie heeft geconcludeerd dat voldoende rekening is gehouden met de objectiveerbare beperkingen van appellant en er geen reden is voor een urenreductie.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. Appellant verwijst nogmaals naar de verklaring d.d. 3 juli 2002 van reumatoloog Hattink. Daaruit blijkt dat er duidelijke afwijkingen zijn geconstateerd en dat appellant lijdt aan een progressieve ziekte.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de pijnklachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie uit de behandelend sector. De verzekeringsartsen ontkennen de ongunstige prognose van de aandoening Bechterew niet en hebben naar het oordeel van de Raad voldoende rekening gehouden met de psychische en lichamelijke beperkingen bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon. Ook anderszins is de Raad niet tot de conclusie gekomen dat deze artsen geen zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellant. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de in de functies voorkomende overschrijdingen voldoende zijn toegelicht door de arbeidsdeskundige Notten. De Raad is evenals gedaagde van oordeel dat appellant ondanks zijn beperkingen in staat moet worden geacht om op de datum in geding met deze gangbare arbeid nog minstens hetzelfde te verdienen als voorheen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Hetgeen namens appellant in hoger beroep en overigens ter zitting is aangevoerd kan volgens de Raad niet leiden tot een ander oordeel.
Het bovenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het opneembaar op 10 augustus 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.