de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 augustus 1999 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van 10 februari 1999, waarbij hij heeft geweigerd aan gedaagde op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 12 november 1998 een uitkering toe te kennen onder overweging dat zo niet gedaagde bij aanvang van de verzekering reeds volledig arbeidsongeschikt was dan toch de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid niet met ten minste 15% is toegenomen.
Bij uitspraak van 12 december 2000, kenmerk 99/8185 WAO, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van gedaagde tegen dat besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt en het een en ander bepaald over griffierecht en proceskosten.
Appelant heeft in die uitspraak berust en bij hernieuwd besluit op bezwaar van 27 juli 2001 primair wederom geweigerd aan gedaagde een WAO-uitkering toe te kennen en subsidiair aan gedaagde een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Primair heeft appellant daartoe - onder verwijzing naar artikel 18, tweede lid, van de WAO - overwogen dat gedaagde bij aanvang van de verzekering reeds gedeeltelijk arbeidsongeschikt was, dat die gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid bij het einde van de wachttijd van 52 weken in nagenoeg dezelfde omvang aanwezig was en dat er dus geen verdiencapaciteit verloren is gegaan. Subsidiair heeft appellant daartoe - onder verwijzing naar artikel 18, eerste lid, van de WAO en aannemende dat gedaagde bij aanvang van de verzekering volledig arbeids-geschikt was - overwogen dat de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid 35-45% bedraagt, zulks gelet op de functies die gedaagde moet worden geacht nog te kunnen vervullen en in verband met de jarenlange werkloosheid van gedaagde tot aan de aanvang van de verzekering uitgaande van de gelijksoortige gezonde werknemer als maatman met een maatmaninkomen ter hoogte van het wettelijk minimumloon.
Bij uitspraak van 29 september 2003, kenmerk AWB 01/2881 WAO, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van gedaagde tegen dat besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inacht-neming van het door haar overwogene en het een en ander bepaald over griffierecht en proceskosten.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 24 december 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 7 december 2004, ingediend.
Bij brief van 18 februari 2005 (met bijlagen) heeft appellant deels desgevraagd een toelichting op zijn standpunt gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 mei 2005.Voor appellant is verschenen M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uwv. Voor gedaagde is verschenen mr. E.J.W. Deen, advocaat te ’s-Gravenhage.
Gedaagde, geboren in 1942, is, na ongeveer acht jaren geen WAO-verzekerde arbeid te hebben verricht, per 15 september 1997 via een uitzendbureau voltijds werkzaamheden in loondienst als sloper gaan verrichten en op 12 november 1997 met armklachten voor die werkzaamheden uitgevallen. Per 12 november 1998, in aansluiting op het einde van de wachttijd van 52 weken, heeft appellant geweigerd aan gedaagde een WAO-uitkering toe te kennen. Wat partijen verdeeld houdt is allereerst of er bij gedaagde per einde wachttijd sprake was van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid, dat wil zeggen van ten minste 15%.
Wat de medische kant van de zaak betreft heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat appellant van onjuiste medische gegevens is uitgegaan en dat uit een en ander naar haar oordeel volgt dat appellant op juiste gronden heeft besloten dat de oorzaak van de ziekmelding was gelegen in de armklachten die al bestonden bij aanvang van de verzekering op 15 september 1997. De Raad kan zich in dat aldus beargumenteerde oordeel van de rechtbank vinden. Daarbij tekent de Raad aan dat naar zijn oordeel de rechtbank op goede gronden heeft aangenomen dat gedaagde reeds sinds 1979 wegens armklachten onder behandeling van een fysiotherapeut is en dat de armklachten die hebben geleid tot zijn uitval op 12 november 1997 niet het gevolg zijn van het tijdens zijn werkzaamheden als sloper tillen van een te zware balk (of, zoals gedaagde ter hoorzitting van 26 juni 2001 heeft verklaard, het opvangen van een 80 of 90 kg wegende steunbalk van een bekisting met als gevolg nekklachten met uitstraling naar zijn linkerarm danwel, zoals gedaagde ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, het opvangen van een te zware balk, waarmee hij toen van de stellage is gevallen met als gevolg nek- en schouderproblemen).
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft heeft de rechtbank zich deels wel (wat de door appellant gebezigde methode van berekening van de restverdiencapaciteit betreft), doch deels niet (wat de passendheid van de geduide functies, de maatman en de wijze van berekening van het maatmaninkomen betreft) geschaard achter de opvatting van appellant.
Appellant heeft de mate van arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering vastgesteld door gedaagdes belastbaarheid per die datum vast te stellen, functies te duiden die gedaagde met de bij hem vastgestelde beperkingen zou moeten kunnen verrichten en de mediane loonwaarde van die functies te vergelijken met het maatmaninkomen, wat een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% opleverde. Vervolgens heeft appellant hetzelfde gedaan bij einde wachttijd met hetzelfde resultaat. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant door (bij de toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WAO) bij het bepalen van het maatmaninkomen uit te gaan van de mediane loonwaarde van de geduide functies een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, omdat bij een langdurig werkloze voorafgaand aan ongeschikte arbeid dient te worden uitgegaan van het wettelijk minimumloon, welk loon door de arbeidsdeskundige weliswaar is gehanteerd, doch in uurloon en niet, zoals gelet op de datum in geding nog had gemoeten, in maandloon. Wat de bij aanvang van de verzekering geduide functies betreft heeft de rechtbank vastgesteld dat zij de grenzen van het belastbaarheidsprofiel niet te buiten gaan en dus op goede gronden aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. Wat de per einde wachttijd geduide functies betreft heeft de rechtbank vastgesteld dat de functie van melkmonsternemer twee asterisken ten teken van (mogelijke) overschrijding van de belastbaarheid laat zien, maar dat de dienaangaande door de bezwaararbeids-deskundige gegeven motivering onvoldoende is, zodat niet duidelijk is of die functie passend is. De evenvermelde kwesties van het maatmaninkomen en de per einde wachttijd geduide functie van melkmonsternemer hebben de rechtbank ertoe gebracht gedaagdes beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en opdracht te geven een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hantering van het wettelijk minimumloon bij toepassing van de door hem gehanteerde en door de rechtbank niet onjuist geachte berekeningsmethode niet tot een ander resultaat leidt, immers, ook dan is er geen sprake van verlies aan verdiencapaciteit. Ten aanzien van het maatmaninkomen en de functie van melkmonsternemer heeft appellant nog een door de bezwaararbeidsdeskundige en -verzekeringsarts opgesteld rapport van 21 juli 2004 en 1 december 2004 ingebracht. Ter zitting heeft appellant nader bepleit dat het in het kader van artikel 18, tweede lid, van de WAO zuiverder zou zijn de arbeidskundige component mee in aanmerking te nemen door een vergelijking te trekken met de soortgelijke gezonde als maatman en daarbij uit te gaan van de functies die gedaagde bij aanvang van de verzekering zonder medische beperkingen zou kunnen verrichten. Aangezien het resultaat dan gelijk blijft, had de rechtbank bij de aangevallen uitspraak behoren te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
De Raad overweegt het volgende.
Met appellant is de Raad van oordeel dat zich hier een uitzondering voordoet op de hoofdregel dat de laatstelijk voor de uitval verrichte werkzaamheden als de maatman(arbeid) worden aangemerkt, nu gedaagde voor de door hem verrichte werkzaamheden van sloper, gelet op de daaromtrent beschikbare medische gegevens, van de aanvang af niet geschikt was. In aanmerking nemend dat gedaagde gedurende circa een periode van acht jaar werkloos is geweest en derhalve geen WAO-verzekerde werkzaamheden heeft verricht moet in dit geval als maatman worden aangemerkt de langdurig werkloze die is aangewezen op werkzaamheden waarmee het wettelijk minimumloon wordt verdiend. De bij gedaagde al veel langer bestaande armklachten staan hieraan niet in de weg. Daarbij is in aanmerking genomen dat gedaagde vanwege de gemeentelijke sociale dienst vóór aanvang van de verzekering een medische keuring heeft ondergaan en geschikt is bevonden voor het verrichten van werkzaamheden meer in het algemeen. Aan de overige beschikbare medische gegevens ontleent de Raad niet dat dit standpunt voor onjuist moet worden gehouden.
De Raad is voorts van oordeel dat die medische gegevens geen aanknopingspunten bieden voor de veronderstelling dat gedaagde bij einde wachttijd niet in staat was de hiervoor omschreven maatmanarbeid in volle omvang te verrichten.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad brengt geschiktheid voor de maatmanarbeid in beginsel mee dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering, indien hervatting in de oude functie niet mogelijk is en de maatmanarbeid zó specifiek is dat soortgelijke arbeid met eenzelfde belasting en beloning bij een of meer andere werkgevers niet of nauwelijks voorhanden is. Aangezien het bij de in dit geval te hanteren maatman gaat om de langdurig werkloze, doet die uitzondering zich hier niet voor. Bij einde wachttijd kon er dan ook geen sprake zijn van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid of relevant verlies aan verdiencapaciteit. Dit brengt tevens mee dat de aan gedaagde voorgehouden functies geen bespreking behoeven en dat het door appellant subsidiair ingenomen standpunt evenzeer buiten beschouwing kan blijven.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd (behoudens wat de opdracht aan appellant tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar betreft) en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand kunnen blijven. Aangezien termen aanwezig zijn om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand, beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens wat de opdracht aan appellant tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar betreft;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bij de aangevallen uitspraak vernietigde besluit op bezwaar van 5 augustus 1999 geheel in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.