ECLI:NL:CRVB:2005:AU0929
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de toekenning van ziekengeld aan appellante na hersteldverklaring
In deze zaak gaat het om de vraag of aan appellante terecht met ingang van 4 november 2002 geen ziekengeld meer is toegekend. Appellante, die in het verleden als inpakster werkte, ontving sinds eind december 1995 een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens rugklachten. Na een herbeoordeling in 2000 werd zij in staat geacht om niet rugbelastende werkzaamheden te verrichten, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering. Appellante meldde zich opnieuw ziek op 25 april 2002 en werd op 31 oktober 2002 door een verzekeringsarts onderzocht. Deze verklaarde haar hersteld met ingang van 4 november 2002, wat leidde tot de stopzetting van haar ziekengeld.
De rechtbank Breda verklaarde het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, vertegenwoordigd door haar gemachtigde P.J. Reeser. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 29 juni 2005, waarbij de gedaagde partij werd vertegenwoordigd door mr. J.M. de Groot.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante per 4 november 2002 hersteld was verklaard. De Raad wees op de bevindingen van de verzekeringsartsen en de informatie van de behandelend neuroloog, die bevestigden dat appellante op dat moment in staat was om haar werkzaamheden te hervatten. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak bevestigd moest worden, en dat er geen aanleiding was om de kosten te vergoeden op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.