ECLI:NL:CRVB:2005:AU0931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5904 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J. Verrips
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WAO-uitkering en prematuur bezwaarschrift

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 20 januari 1999 een uitkering ontving met een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant werd op 30 januari 2002 door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geïnformeerd over een functie-ongeschiktheidsadvies, waarin werd gesteld dat hij niet ongeschikt werd geacht voor de functie van leerkracht. Hierop diende appellant op 12 februari 2002 een bezwaarschrift in, maar dit werd door gedaagde als prematuur aangemerkt, omdat het primaire besluit op dat moment nog niet tot stand was gekomen.

Op 29 april 2002 werd appellant geïnformeerd over de beëindiging van zijn WAO-uitkering per 1 mei 2002. Tegen dit besluit maakte appellant bezwaar, maar dit bezwaar werd door gedaagde op 11 juni 2003 gehandhaafd. De rechtbank Rotterdam vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het primaire besluit ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift nog niet was genomen. De rechtbank oordeelde dat appellant redelijkerwijs niet kon menen dat het besluit al tot stand was gekomen, vooral omdat in de eerdere brief was vermeld dat er geen bezwaar kon worden gemaakt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep geen aanleiding gaven voor een ander oordeel. De Raad benadrukte dat het enkele feit dat een besluit overeenkomt met een voorafgaand advies, niet betekent dat het besluit al tot stand was gekomen. De Raad oordeelde dat de bezwaartermijn van openbare orde is en dat de rechter dit ambtshalve dient te toetsen. De uitspraak werd gedaan op 10 augustus 2005.

Uitspraak

04/5904 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. G.Z.U. Virágh, advocaat te Bergen op Zoom, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam op 14 september 2004 tussen partijen gegeven uitspraak (WAO 03/2136), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellants gemachtigde heeft de Raad bij brief van 15 juni 2005 nog enkele stuken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Virágh voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, die sedert 20 januari 1999 een uitkering ingevolge de WAO ontving naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% is bij brief van 30 januari 2002 door gedaagde in kennis gesteld van een functie-ongeschiktheidsadvies, inhoudende dat hij voor de functie van leerkracht op de voorgenomen ontslagdatum niet ongeschikt werd geacht wegens ziekte of gebrek.
Op 12 februari 2002 heeft appellant naar aanleiding van voormelde brief een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 29 april 2002 is appellant vanwege gedaagd in kennis gesteld van het besluit om de aan hem toegekende uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 mei 2002 te beëindigen.
Bij brief gedateerd 19 juni 2002, die door gedaagde op 26 juni 2002 is ontvangen, heeft appellant tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 juni 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde de beslissing van 29 april 2002 gehandhaafd. Gedaagde heeft daarbij appellants brief van 12 februari 2002 aangemerkt als een prematuur bezwaarschrift.
De rechtbank heef het bestreden besluit vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar tegen het primaire besluit van 29 april 2002 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft hierbij onder verwijzing naar artikel 6:10 van de Awb overwogen dat het primaire besluit ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift op 12 februari 2002 nog niet tot stand was genomen en appellant ook redelijkerwijs niet kon menen dat dit wel reeds het geval was. Daarbij is van belang geacht dat bij voormelde brief van 30 januari 2002 is meegedeeld, dat daartegen geen bezwaar kon worden gemaakt. Verder kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat appellant met de indiening van het bezwaarschrift, dat door gedaagde op 26 juni 202 is ontvangen, redelijkerwijs niet in verzuim is geweest.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen reden voor een andersluidend oordeel. Appellants standpunt, dat de arbeidsdeskundige zijn conclusie mondeling heeft meegedeeld en dat deze mededeling gelijk staat aan het besluit van gedaagde kan niet worden aanvaard. Het enkele feit dat een besluit overeenkomt met een voorafgaand advies betekent niet dat het besluit ten tijde van de advisering al tot stand was gekomen dan wel dat een betrokkene dat redelijkerwijs kan menen. De Raad ziet in dit verband een significant verschil met de door appellants gemachtigde aangehaalde uitspraak van de Raad, gepubliceerd in USZ 2005, nr. 55. Dat gedaagde het bezwaar wel ontvankelijk heeft geacht neemt verder niet weg dat de bezwaartermijn van openbare orde is en de rechter hier mitsdien ambtshalve dient te toetsen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.