ECLI:NL:CRVB:2005:AU0931
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- J. Verrips
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van WAO-uitkering en prematuur bezwaarschrift
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 20 januari 1999 een uitkering ontving met een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant werd op 30 januari 2002 door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geïnformeerd over een functie-ongeschiktheidsadvies, waarin werd gesteld dat hij niet ongeschikt werd geacht voor de functie van leerkracht. Hierop diende appellant op 12 februari 2002 een bezwaarschrift in, maar dit werd door gedaagde als prematuur aangemerkt, omdat het primaire besluit op dat moment nog niet tot stand was gekomen.
Op 29 april 2002 werd appellant geïnformeerd over de beëindiging van zijn WAO-uitkering per 1 mei 2002. Tegen dit besluit maakte appellant bezwaar, maar dit bezwaar werd door gedaagde op 11 juni 2003 gehandhaafd. De rechtbank Rotterdam vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het primaire besluit ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift nog niet was genomen. De rechtbank oordeelde dat appellant redelijkerwijs niet kon menen dat het besluit al tot stand was gekomen, vooral omdat in de eerdere brief was vermeld dat er geen bezwaar kon worden gemaakt.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep geen aanleiding gaven voor een ander oordeel. De Raad benadrukte dat het enkele feit dat een besluit overeenkomt met een voorafgaand advies, niet betekent dat het besluit al tot stand was gekomen. De Raad oordeelde dat de bezwaartermijn van openbare orde is en dat de rechter dit ambtshalve dient te toetsen. De uitspraak werd gedaan op 10 augustus 2005.