ECLI:NL:CRVB:2005:AU0974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5340 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G.M. Simons
  • M.I. ’t Hooft
  • G.M.T. Berkel-Kikkert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging recht op gratis begeleiding bij vervoersvoorziening WVG door veranderde omstandigheden

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het recht op gratis begeleiding voor appellante, die gebruik maakt van een vervoersvoorziening op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). Appellante had eerder recht op gratis begeleiding bij het gebruik van een taxibus, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein heeft dit recht per 1 december 1999 beëindigd, omdat de omstandigheden waren veranderd. Appellante had in 1997 een vervoerspas gekregen, die recht gaf op gratis begeleiding, omdat zij als gevolg van haar medische beperkingen in alle gevallen op begeleiding was aangewezen. Echter, na de toekenning van een scootmobiel en de mogelijkheid om zelf haar rolstoel te gebruiken, oordeelde gedaagde dat zij niet langer in alle gevallen op begeleiding was aangewezen.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 november 1999, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Maastricht heeft het beroep tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de gegrondverklaring van een klacht van appellante over het niet goed kunnen vastzetten van haar scootmobiel in de taxibus een nieuw gebleken feit oplevert. De Raad oordeelt dat gedaagde onvoldoende rekening heeft gehouden met de feitelijke situatie en de gevolgen daarvan voor appellante.

De Raad concludeert dat het besluit van 4 augustus 2000, waarin het recht op gratis begeleiding opnieuw werd geweigerd, niet deugdelijk was gemotiveerd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit van 9 januari 2001, en draagt gedaagde op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1.288,-- voor rechtsbijstand en € 52,-- aan reiskosten.

Uitspraak

02/5340 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. F.E.H.M. van Aken, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 september 2002, reg.nr. 01/225 WVG.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Namens appellante heeft mr. R.C. Breuls, advocaat te Geleen, nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 maart 2004. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.M.J.P. Penners, juridisch medewerker bij het kantoor van mr. Breuls. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W.M. van Kuijck en J.H.M.B. Schins, beiden werkzaam bij de gemeente Stein.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft appellante nadere stukken ingezonden. De Raad heeft daarin aanleiding gezien het onderzoek te heropenen teneinde gedaagde in de gelegenheid te stellen schriftelijk op die nadere stukken te reageren. Gedaagde heeft van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt.
Vervolgens heeft appellante opnieuw nadere stukken ingezonden, waarop gedaagde eveneens schriftelijk heeft gereageerd.
Het geding is vervolgens, gevoegd met het geding met reg.nr. 05/902 WVG, behandeld ter nadere zitting van 15 juni 2005. Appellante is verschenen en gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W.M. van Kuijck en J.H.M.B. Schins.
Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde gedingen weer gesplitst.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de feiten en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier, wat de feiten betreft, met het volgende.
Bij besluit van 13 juni 1997 is aan appellante in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Stein (Verordening) een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van een vervoerspas voor het collectief aanvullend vervoer (taxibus), met recht op gratis begeleiding. Aan dat laatste lag ten grondslag dat appellante voldeed aan het in gedaagdes beleid bij de toepassing van de artikelen 3.1 en 3.2 van de Verordening gestelde vereiste, dat de gehandicapte als gevolg van zijn medische beperkingen in alle gevallen gedurende de rit met de taxibus en/of vanaf de plaats van bestemming is aangewezen op begeleiding. Bij besluit van 23 april 1999 is aan appellante tevens een vervoersvoorziening in de vorm van een scootmobiel toegekend. Daarnaast maakt appellante gebruik van een handbewogen rolstoel.
Bij besluit van 24 november 1999 heeft gedaagde - in het kader van een herbeoordeling - bepaald dat de aan appellante toegekende vervoerspas wordt gehandhaafd, maar dat het recht op gratis begeleiding met ingang van 1 december 1999 wordt beëindigd. Aan dat laatste heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat in vergelijking met de situatie ten tijde van het besluit van 13 juni 1997 de omstandigheden zijn veranderd. Nu appellante gebruik maakt van een scootmobiel, die in de taxibus kan worden meegenomen, en zij bij vervoer met de taxibus van-deur-tot-deur in staat is de rolstoel zelf voort te bewegen tot aan de voordeur, is zij niet langer in alle gevallen aangewezen op begeleiding gedurende de rit en/of vanaf de plaats van bestemming. Het voorgaande heeft feitelijk tot gevolg dat indien appellante zich laat begeleiden door een huisgenoot, deze tegen het gereduceerde tarief meereist, en indien zij zich laat begeleiden door een andere persoon, deze het normale (aanzienlijk hogere) tarief dient te betalen.
Appellante heeft tegen het besluit van 24 november 1999 bezwaar gemaakt. Zij heeft aangevoerd dat het feit dat zij in sommige gevallen wel hulp van derden nodig heeft (in het bijzonder bij het bezoek van artsen in het ziekenhuis of het kopen van kleding voor eigen gebruik, welke activiteiten bovendien overdag moeten plaatsvinden als er geen huisgenoten beschikbaar zijn om haar te begeleiden), aanleiding zou moeten zijn om wel recht op gratis begeleiding toe te kennen. Dit klemt temeer, nu is gebleken dat het meenemen van de scootmobiel in de taxibus eigenlijk niet goed mogelijk is omdat deze niet altijd deugdelijk kan worden bevestigd. Het veilig meenemen van de rolstoel zou volgens appellante wel mogelijk zijn, maar dan zou juist begeleiding noodzakelijk zijn.
Bij besluit van 8 maart 2000 is het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 8 maart 2000 is geen beroep ingesteld.
Naar aanleiding van de gegrondverklaring van een door appellante - mede op uitdrukkelijke aanwijzing van gedaagde - bij de Klachtencommissie van het Streekgewest Westelijke Mijnstreek ingediende klacht over het niet goed kunnen vastzetten in de taxibus van haar scootmobiel, heeft gedaagde ambtshalve het besluit van 24 november 1999 heroverwogen. Bij besluit van 4 augustus 2000 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat de heroverweging niet heeft geleid tot herziening van het besluit van 24 november 1999. Het besluit van 4 augustus 2000 is als volgt gemotiveerd:
" Wij achten met name relevant de geconstateerde tekortkoming van het vastzetten niet alleen voor wat betreft scootmobielen doch ook voor rolstoelen.
Dit zou betekenen dat gebruikers van een rolstoel en/of van een scootmobiel én tevens in het bezit van een vervoerspas MOBICAR [de taxibus], in principe hiermee kunnen worden geconfronteerd.
Wij stellen ons derhalve op het standpunt dat niet slechts sprake is van individuele problematiek doch van een situatie die betrekking heeft op de eisen van het vervoerssysteem als zodanig.
Dit houdt naar onze overtuiging eveneens in dat een afwijking op de geldende voorwaarden niet alleen een ongewenste precedentwerking tot gevolg [zou] hebben doch zelfs zou moeten leiden tot een herwaardering van het bestaande vervoerssysteem. Opgemerkt zij dat (…) een nieuwe aanbesteding is gedaan voor een nieuw vervoerssysteem per 01-01-2001.
Wij wensen echter vast te houden aan het principe dat het systeem gedurende de contractsperiode behoort te functioneren zoals dat met de vervoerder is overeenge-komen. Bij het in gebreke blijven daarvan zal de vervoerder voor - de toegezegde - verbetering zorg moeten dragen.
Daar kan voorts niet aan afdoen dat de klachtencommissie een individu in het gelijk stelt.
Voorts benadrukken wij dat het gecombineerd gebruik van MOBICAR/scootmobiel niet het enige motief is geweest om u niet meer voor kosteloze begeleiding in aanmerking te brengen. Er heeft immers een integrale afweging plaatsgevonden van uw eigen mogelijkheden in relatie tot uw verplaatsingsgedrag en de u daarvoor ter beschikking staande vervoersvoorzieningen.
Uit de ons thans ter beschikking gekomen gegevens komt naar voren dat u voor de contacten die u gewend was om met de combinatie scootmobiel/MOBICAR te onderhouden, voortaan genoodzaakt [zou] zijn om de rolstoel te gebruiken. Hiervoor zou u dan wel begeleiding nodig hebben.
Gelet op het voorgaande vloeit hier echter weer uit voort dat de MOBICAR dan alleen nog als adequaat zou kunnen worden aangemerkt als er geen vervoermiddel behoeft te worden meegenomen omdat ook van rolstoelen allerminst vast is komen te staan dat deze naar behoren kunnen worden vastgezet.
Alles overziend zijn er onvoldoende redenen aanwezig om aan u weer begeleiding in de MOBICAR toe te kennen.".
Het tegen het besluit van 4 augustus 2000 gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 januari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 9 januari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, voorzover hier van belang, overwogen dat de door appellante naar voren gebrachte feiten en omstandigheden ook reeds bekend waren bij het nemen van het besluit van 24 november 1999 en - zeker - bij het nemen van het besluit van 8 maart 2000.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om op verzoek of - zoals in dit geval - ambtshalve te bezien of van een eerder, in rechte onaantastbaar geworden besluit ten gunste van de betrokkene dient te worden teruggekomen en om daarbij de oorspronke-lijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Indien het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit handhaaft, kan deze handelwijze volgens vaste rechtspraak van de Raad echter niet de weg openen naar een hernieuwde rechtmatigheidstoetsing door de bestuursrechter alsof het de oorspronkelijke beslissing betrof. De bestuursrechter dient in een dergelijk geval dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om de oorspronkelijke beslissing te herzien.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gegrondverklaring van de klacht van appellante wel een - relevant - nieuw gebleken feit oplevert. Daarmee is immers komen vast te staan dat de scootmobiel van appellante ten tijde in geding niet (altijd) op voldoende veilige wijze in de taxibus kon worden vastgezet, hetgeen eerder door gedaagde werd betwist.
De Raad stelt vervolgens vast dat het betoog van gedaagde naar aanleiding van dit nieuw gebleken feit, er in de kern op neerkomt dat het toentertijd in de gemeente Stein bestaande systeem van collectief aanvullend vervoer voor appellante niet adequaat wordt geacht. Gedaagde volstaat vervolgens met het daaruit trekken van de conclusie dat er geen aanleiding is om aan appellante opnieuw recht op gratis begeleiding toe te kennen, zonder in te gaan op mogelijke alternatieven voor appellante. De daaraan kennelijk ten grondslag liggende gedachte dat gedaagde niet verantwoordelijk zou zijn voor het feitelijke functioneren van het door hem in het leven geroepen systeem van collectief aanvullend vervoer, miskent echter de in de artikelen 2, 3 en 5 van de Wvg aan het gemeentebestuur gegeven opdracht om te zorgen voor verantwoorde, dat wil zeggen: doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte voorzieningen.
Uit het voorgaande volgt dat het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 4 augustus 2000 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering berust.
Dit betekent dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond moet worden verklaard en het besluit van 9 januari 2001 moet worden vernietigd. De Raad zal gedaagde opdragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 4 augustus 2000.
Met betrekking tot dit laatste geeft de Raad geeft gedaagde in overweging de hernieuwde besluitvorming te bezien in samenhang met de uit de uitspraak van heden in de zaak met reg.nr. 05/902 WVG voortvloeiende hernieuwde besluitvorming.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand en € 52,-- aan reiskosten. Daarbij wijst de Raad erop dat de hoogte van de voor vergoeding in aanmerking komende reiskosten dwingend volgt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 januari 2001;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.340,--, te betalen door de gemeente Stein;
Bepaalt dat de gemeente Stein aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.
EK1907