ECLI:NL:CRVB:2005:AU0990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3442 REA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.I. ’t Hooft
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van plaatsingsbudget in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een eerder aan appellant toegekend plaatsingsbudget door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 6 juni 2003 had geoordeeld dat de besluiten van het Uwv om het budget te herzien en terug te vorderen rechtmatig waren. De rechtbank had vastgesteld dat appellant een budget had ontvangen op basis van een voltijds dienstverband met een arbeidsgehandicapte werknemer, maar dat dit dienstverband in werkelijkheid een deeltijdbetrekking was geweest die minder dan een jaar had geduurd. Hierdoor was het Uwv van mening dat het budget te hoog was toegekend en dat er een bedrag van f 5.931,-- onverschuldigd was betaald aan appellant.

Tijdens de zitting op 15 juni 2005 was appellant niet aanwezig, en ook de gedaagde partij had zich niet laten vertegenwoordigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en de toepasselijke regelgeving in overweging genomen en is tot de conclusie gekomen dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de besluiten van het Uwv juist waren. De Raad heeft de herziening en terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag van f 5.931,-- bevestigd, en heeft geoordeeld dat appellant geen grieven had aangevoerd die tot een andere conclusie konden leiden.

De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De beslissing werd uitgesproken op 20 juli 2005 door mr. M.I. ’t Hooft, met B.M. Biever-van Leeuwen als griffier.

Uitspraak

03/3442 REA
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], h/o de naam [naam bedrijf], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Vanwege appellant is op de daartoe bij het beroepschrift aangevoerde grond hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 juni 2003, reg.nr. 02/994 REA.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 juni 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich, zoals aangekondigd, niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een weergave van de feiten en de ten tijde in geding toepasselijke regelgeving verwijst de Raad, gelet op de inhoud van de gedingstukken, naar pagina 1 en 2 van de aangevallen uitspraak.
Gedaagde heeft bij het in de aangevallen uitspraak weergegeven in bezwaar genomen besluit (het bestreden besluit) vastgehouden aan zijn met toepassing van de artikelen 21, 20, eerste en tweede lid, en 17, derde lid, van de Wet Rea (zoals die toen luidde) genomen besluiten van 21 november 2000 en 30 oktober 2001. Die besluiten houden in herziening c.q. intrekking van het eerder aan appellant toegekende plaatsingsbudget en -in verband daarmee- terugvordering van wat onverschuldigd aan hem bleek te zijn betaald, in totaal f 5.931,--. Aanleiding daartoe was dat oorspronkelijk aan appellant een budget was toegekend op basis van een door hem met een arbeidsgehandicapte werknemer aangegaan voltijds dienstverband van minimaal een jaar, hetgeen achteraf bleek een deeltijdbetrekking te zijn die minder dan een jaar heeft geduurd, zodat slechts aanspraak bestond op een aan de gebleken omvang en duur van die betrekking evenredig gedeelte van het toegekende budget. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij op basis van de door haar vastgestelde feiten geoordeeld dat gedaagde bij de besluiten van 21 november 2000 en 30 oktober 2001 de ten tijde in geding geldende bepalingen juist heeft toegepast. De slotsom van de rechtbank luidt dat gedaagde terecht en op goede gronden het oorspronkelijk toegekende plaatsingsbudget heeft herzien c.q. ingetrokken en het bedrag, dat onverschuldigd is betaald, heeft vastgesteld op f 5.931,-- en teruggevorderd.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op de gedingstukken is de Raad, evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraak met de strekking waarvan de Raad zich verenigt, tot het oordeel gekomen dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening en terugvordering van het aan appellant onverschuldigd betaalde bedrag van f 5.931,-- rechtmatig is.
De in hoger beroep herhaalde stelling dat appellant part noch deel had aan de “voortijdige” beëindiging van de dienstbetrekking met zijn arbeidsgehandicapte werknemer, miskent dat het feit van het tot een einde zijn gekomen van die betrekking binnen de periode waarvoor het plaatsingsbudget oorspronkelijk was verstrekt, bepalend is voor de beoordeling of dat budget tot een te hoog bedrag is toegekend. Overigens heeft appellant geen grieven aangevoerd die tot een andere slotsom kunnen leiden dan dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Er is, tenslotte, geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.I. ’t Hooft, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.