[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Gedaagde heeft bij besluit van 24 september 2002 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard het namens appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 21 februari 2002, waarbij is vastgesteld dat over de periode van 31 juli 1998 tot en met 31 december 2000 in verband met inkomsten uit arbeid de uitkering van appellante ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, niet wordt betaald.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het door drs. C. Overduin, werkzaam als belastingadviseur te Alphen a/d Rijn, namens appellante ingestelde beroep tegen besluit 1 bij uitspraak van 13 augustus 2003, reg.nr. AWB 02/4131 WAZ, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 6 oktober 2004 nadere stukken ingediend, waarop gedaagde op 11 november 2004 heeft gereageerd door overlegging van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige R. Pel van 28 oktober 2004. Vervolgens zond de gemachtigde van appellante op 19 november 2004 hierop, met bijlagen, een reactie, waarna gedaagde op 10 januari 2005 een nader rapport van Pel van 20 december 2004 instuurde.
Bij brief van 21 juni 2005 heeft gedaagde onder andere een gewijzigde beslissing van 21 juni 2005 (hierna: besluit 2) op het hiervoor genoemde bezwaar van appellante ingestuurd. Hierop heeft de gemachtigde van appellante op 23 juni 2005 gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 28 juni 2005, waar partijen - met kennisgeving - niet zijn verschenen.
Appellante was firmant in een vennootschap onder firma, die een boomkwekerij exploiteert. Appellante is op 1 augustus 1997 uitgevallen en aan haar is met ingang van 31 juli 1998 een WAZ-uitkering toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het in de aangevallen uitspraak onderschreven besluit 1, waarbij het primaire besluit van 21 februari 2002 betreffende de toepassing van artikel 58 van de WAZ over de periode van 31 juli 1998 tot en met 31 december 2000 is gehandhaafd, berust blijkens de stukken op de toerekening van de winst in deze vennootschap aan appellante, zoals die aanvankelijk aan de fiscus is opgegeven. Bij besluit 1 heeft gedaagde voorts, naar aanleiding van hetgeen in de bezwaarprocedure naar voren kwam omtrent onderhandelingen met de fiscus ten aanzien van een correctie op de winsttoerekening, aangegeven dat, zodra de fiscus heeft besloten tot herziening van de aangifte, appellante kan verzoeken om terug te komen van besluit 1.
Besluit 2 houdt in dat - op basis van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige H. Janssen van 20 juni 2005 - het bezwaar van appellante gegrond wordt verklaard en dat besluit 2 in de plaats komt van besluit 1 voor zover betreffende de mate van arbeidsongeschiktheid, hetgeen inhoudt dat appellante over het jaar 1998 in verband met haar inkomsten uit eigen onderneming geen WAZ-uitkering zal ontvangen en dat haar WAZ-uitkering over de jaren 1999 en 2000 niet zal worden gekort.
De gemachtigde van appellante heeft naar aanleiding van besluit 2 de Raad op 23 juni 2005 het volgende meegedeeld:
“Inzake het inhoudelijke geschil 1998, 1999 en 2000 lijkt nu een oplossing te worden geboden door het UWV, zodat alsdan nog de kwestie resteert inzake de dezertijds verzochte vergoeding voor de kosten van de bezwaar-, de beroeps- en de hoger beroepsfase.”
De Raad begrijpt deze mededeling niet anders dan dat met besluit 2 geheel wordt tegemoet gekomen aan het beroep van appellante tegen besluit 1 en dat nog uitsluitend aan de orde is een vordering tot vergoeding van de kosten van de bezwaar-, de beroeps- en de hoger beroepsfase. Gelet hierop wordt het beroep van appellante tegen besluit 1 niet met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2. Voorts ziet de Raad, nu gedaagde zijn standpunt bij besluit 2 grotendeels heeft gewijzigd en besluit 2 in feite in de plaats heeft gesteld van besluit 1, aanleiding het beroep tegen besluit 1 gegrond te verklaren en besluit 1 in zijn geheel te vernietigen. Dit brengt tevens mede dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
Ten aanzien van de nog aan de orde zijnde vordering van appellante overweegt de Raad geen aanleiding te zien tot toekenning van een vergoeding aan haar van de door haar in verband met de behandeling van haar bezwaar tegen besluit 1 gemaakte kosten met toepassing van het op 12 maart 2002 in werking getreden artikel 7:15 van de Awb. Het primaire besluit dateert immers van 21 februari 2002 en het volgens vaste jurisprudentie ook op onder andere dit artikel van toepassing geachte overgangsrecht ingevolge artikel III van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures brengt mede dat artikel 7:15 niet van toepassing is op het primaire besluit. Voor zover het verzoek van appellante wat betreft de vergoeding voor de kosten van de bezwaarprocedure moet worden beschouwd als een verzoek op grond van artikel 8:73 van de Awb, overweegt de Raad dat volgens vaste jurisprudentie alleen voor inwilliging van een dergelijk verzoek plaats is indien gezegd moet worden dat gedaagde het primaire besluit tegen beter weten in heeft genomen. Hiervan is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de grondslag van het primaire besluit en in aanmerking genomen dat gedaagde tot het nemen van besluit 2 is overgegaan om reden dat de fiscus uiteindelijk met appellante tot overeenstemming is gekomen omtrent een gewijzigde winsttoerekening aan appellante over de bij het primaire besluit aan de orde zijnde periode, naar het oordeel van de Raad geen sprake.
De Raad acht wel termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,=.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt besluit 1;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,= , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 106,= vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.