ECLI:NL:CRVB:2005:AU0995

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4309 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van een WAO-uitkering en de rol van verzekeringsartsen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de intrekking van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die als medewerker in de glastuinbouw werkte, had knieklachten en later ook rug- en psychische klachten. De uitkering was eerder vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 55% tot 65%, maar werd per 1 november 2001 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid volgens het Uwv minder dan 15% was. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep en kijkt naar de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen E. Sint Nicolaas en R.G.J. van der Boom. Sint Nicolaas had beperkingen vastgesteld voor kniebelastende werkzaamheden, terwijl Van der Boom in zijn rapport minder zware beperkingen aangaf. De gemachtigde van de appellant betwistte de verschillen in beoordeling en stelde dat de bezwaarverzekeringsarts J.W. Jeensma de medische grondslag onvoldoende had beoordeeld.

De Raad concludeert dat de medische grondslag van het bestreden besluit stand kan houden. De Raad oordeelt dat het verschil in beoordeling tussen Sint Nicolaas en Van der Boom niet zo groot is als door de gemachtigde van de appellant werd gesteld. Beide artsen hadden beperkingen vastgesteld op de onderdelen 28A (werken onder tijdsdruk) en 28E (conflicthantering). De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/4309 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 september 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55% tot 65%, met ingang van 1 november 2001 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. M.H. Samama, advocaat te ’s-Gravenhage, namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 5 augustus 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 5 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 31 juli 2003, reg.nr. AWB 02/3279 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 juni 2005, waar voor appellant zijn gemachtigde is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als medewerker glastuinbouw toen hij op 26 mei 1999 uitviel met knieklachten. Nadien kreeg hij ook rug- en psychische klachten. Gedaagde heeft appellant bij besluit van 25 mei 2001, na het doorlopen van de wettelijke wachttijd, met ingang van 25 mei 2000 een WAO-uitkering toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Hieraan lag onder andere ten grondslag het rapport van de verzekeringsarts E. Sint Nicolaas van 9 januari 2001, die een beperking ten aanzien van kniebelastende werkzaamheden wenselijk achtte en het voorts, ofschoon de klachten over hoofdpijn en druk uit de omgeving niet gestoeld waren op psychopathologie, zinvol achtte appellant niet aan een grote werkdruk bloot te stellen en conflicten te vermijden. Een en ander legde Sint Nicolaas vast in het handgeschreven FIS-formulier van eveneens 9 januari 2001 met onder meer een beperking op de onderdelen 28A (werken onder tijdsdruk) en 28E (conflicthantering). In het kader van de zogenoemde eerstejaars herbeoordeling is appellant op 12 juli 2001 onderzocht door de verzekeringsarts R.G.J. van der Boom. Deze arts kwam in zijn rapport van eveneens 12 juli 2001 tot de slotsom dat bij appellant sprake is van decente lichamelijke en psychische afwijkingen en vulde een nieuw FIS-formulier in met minder zware beperkingen. Volgens Van der Boom zijn er beperkingen ten aanzien van onder andere langdurig staand werk en lopen, knielen, kruipen, hurken, zwaar tillen en dragen, alsmede lichte beperkingen ten aanzien van extreme werk-/tijdsdruk en matige beperkingen inzake conflicthantering. Een en ander legde Van der Boom vast in een deels gewijzigd FIS-formulier, waarbij hij bij de onderdelen 28A en 28E de toelichting plaatste “geen extreme eisen”en “matig beperkt”. Na vervolgens een arbeidskundige beoordeling, waarbij in het kader van functieduiding werd vastgesteld dat van een verlies aan verdienvermogen geen sprake was, nam appellant het primaire besluit van 5 september 2001.
In de bezwaarprocedure wees de gemachtigde van appellant op het verschil in beoordeling tussen Sint Nicolaas en Van der Boom, terwijl tussen die beoordelingen slechts een tijdspanne van een half jaar lag. Voorts stelde de gemachtigde dat onduidelijk was waarom appellant niet ook beperkt werd geoordeeld voor de onderdelen 28B (dwingend werktempo) en 28I (lawaai). De bezwaarverzekeringsarts J.W. Jeensma concludeerde blijkens zijn rapport van 22 mei 2002 op basis van de voorliggende stukken, onderzoek van appellant op het spreekuur van 22 mei 2002 en informatie van de huisarts van 27 mei 2002 dat het oordeel van Van der Boom plausibel was, dat over de aangegeven beperkingen valt te twisten en dat voor hem echter niet duidelijk was, ook niet op grond van de informatie van de huisarts, dat het belastbaarheidspatroon van Van der Boom werkelijk bijstelling behoefde. Vervolgens handhaafde gedaagde bij het bestreden besluit het primaire besluit.
De rechtbank onderschreef de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Wat betreft de medische grondslag vond de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Zij nam daarbij in aanmerking dat appellant door Van der Boom en Jeensma is onderzocht en dat Jeensma informatie heeft ingewonnen bij de huisarts. Voorts was de rechtbank van oordeel dat in dit geval de toepassing van artikel 39a van de WAO niet aan de orde is.
In hoger beroep wees de gemachtigde van appellant andermaal op het eerder naar voren gebrachte verschil in beoordeling door Sint Nicolaas en Van der Boom. Voort gaf zij aan dat Jeensma in de bezwaarprocedure ten onrechte het aan het primaire besluit ten grondslag gelegde medisch onderzoek marginaal in plaats van volledig heeft beoordeeld.
De Raad stelt in de eerste plaats, mede gelet op het verhandelde ter zitting, vast dat hetgeen blijkens de stukken in eerste aanleg tevens ter sprake is gekomen en door de rechtbank is beoordeeld met betrekking tot artikel 39a van de WAO thans niet meer in geding is, zodat het hoger beroep van appellant zich in feite beperkt tot de medische grondslag van het bestreden besluit.
Wat betreft die medische grondslag onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank. Gelet op de rapporten van Sint Nicolaas en Van der Boom, alsmede op de door beiden ingevulde FIS-formulieren is het verschil in beoordeling tussen beide artsen minder groot dan de gemachtigde van appellant heeft gesteld. Dit spreekt met name ten aanzien van de beoordeling van de psychische belasting van appellant. In dit opzicht achtte zowel Sint Nicolaas als Van der Boom appellant beperkt op de onderdelen 28A en 28E en betreft het verschil tussen hen in feite alleen een door Van der Boom aangetekende beperktere reikwijdte van de beperkingen op deze onderdelen. De Raad is voorts van oordeel, dat Jeensma, gelet op zijn rapport en in aanmerking genomen dat hij appellant ook zelf heeft onderzocht en dat hij nadere informatie inwon bij en verkreeg van de huisarts, anders dan de gemachtigde van appellant veronderstelt, wel degelijk in de bezwaarprocedure de medische grondslag van het primaire besluit volledig heeft heroverwogen.
Uit het vorenstaande volgt, mede in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2005.
(get.) M.H.A. Jenniskens.
(get.) J.W. Schuttel.