ECLI:NL:CRVB:2005:AU0996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4626 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tot verhoging WAO-uitkering na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WAO-uitkering van appellant te verhogen. Appellant, die sinds september 1999 arbeidsongeschikt is als internationaal vrachtwagenchauffeur vanwege schouder- en rugklachten, had in augustus 2001 melding gemaakt van een toegenomen arbeidsongeschiktheid. Na een medisch onderzoek op 19 december 2001 werd echter vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid niet was toegenomen, en werd zijn uitkering niet verhoogd.

Appellant heeft hiertegen bezwaar aangetekend, waarbij hij ook psychische klachten aanvoerde die volgens hem niet correct waren weergegeven in het belastbaarheidspatroon. De bezwaarverzekeringsarts heeft informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant en concludeerde dat er geen voldoende aanknopingspunten waren om de eerdere beoordeling te wijzigen. Het bestreden besluit van 2 augustus 2002, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, werd door de rechtbank bevestigd.

In hoger beroep heeft appellant volgehouden dat hij niet in staat is om de werkzaamheden te verrichten die aan de door gedaagde in aanmerking genomen functies zijn verbonden. Hij heeft opnieuw gewezen op de verklaringen van zijn huisarts en voormalig huisarts, die een ernstige depressie of gemaskeerde depressie bij hem constateerden. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geen aanleiding gevonden om af te wijken van de eerdere oordelen. De Raad heeft de conclusies van de deskundige D.G. Buiten, die de psychische belastbaarheid van appellant beoordeelde, als doorslaggevend beschouwd. De Raad concludeert dat er geen duidelijke beperkingen aanwijsbaar zijn en dat de eerdere oordelen van gedaagde en de rechtbank juist zijn.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen redenen zijn om het bestreden besluit te herzien. De zaak wordt afgesloten met de beslissing om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

Uitspraak

03/4626 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. C.J.M. de Vlieger, advocaat te Enschede, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo onder dagtekening 10 september 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer 02 / 775 WAO Y1 A.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 21 juni 2005, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant is in september 1999 wegens schouder- en rugklachten uitgevallen als internationaal vrachtwagenchauffeur. In verband hiermee heeft gedaagde aan appellant een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, welke uitkering laatstelijk, vanaf 1 april 2001, wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
In reactie op een melding door appellant op 27 augustus 2001 van toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum, heeft gedaagde een heronderzoek ingesteld. Bij besluit van 19 december 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering niet zal worden verhoogd, aangezien bij het ingestelde medische onderzoek is gebleken dat zijn arbeidsongeschiktheid per 27 augustus 2001 niet is toegenomen.
In bezwaar heeft appellant onder meer naar voren doen brengen dat hij naast zijn lichamelijke klachten, die niet juist zijn weergegeven in het belastbaarheidspatroon, ook problemen heeft op het psychische vlak. Appellant meent dat ten onrechte geen beperkingen wat betreft zijn psychische belastbaarheid zijn aangenomen. Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft onder meer informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant. Mede op basis van de van die arts verkregen inlichtingen heeft de bezwaarverzekeringsarts geoordeeld dat noch op somatisch terrein noch op psychisch terrein gebleken is van voldoende aanknopingspunten om de zienswijze van de verzekeringsarts uit het primaire traject te wijzigen. Bij besluit van 2 augustus 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde vervolgens het tegen het besluit van 19 december 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft aanleiding gevonden om de psychiater D.G. Buiten als deskundige te raadplegen. Voor haar beoordeling van de psychische belastbaarheid van appellant heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij het oordeel van die deskundige. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat door appellant geen medische stukken zijn overgelegd, anders dan die waarvan ook de psychiater Buiten kennis heeft genomen en derhalve in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. De conclusies van de deskundige Buiten geven de rechtbank geen aanleiding om de conclusies van gedaagde op dit punt voor onjuist te houden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn stellingen ten aanzien van de functieoverschrijdingen onvoldoende heeft onderbouwd. Er zijn, aldus de rechtbank, geen objectieve medische stukken die reden geven voor twijfel aan de haalbaarheid van de functies. Nu aan de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de medische en arbeidskundige beoordeling onzorgvuldig of onjuist is geweest, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat hij niet in staat is tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de door gedaagde bij de onderhavige schatting in aanmerking genomen functies. In dit verband heeft hij in het bijzonder wederom een beroep gedaan op de verklaringen van zijn huisarts en voormalig huisarts, volgens welke bij appellant sprake is van een ernstige depressie dan wel van een gemaskeerde depressie. Daarnaast heeft appellant ook weer gewezen op zijn verschillende klachten op lichamelijk gebied.
De Raad heeft geen aanleiding gevonden voor een ander oordeel dan het oordeel waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen.
Wat betreft de belastbaarheid van appellant in psychisch opzicht kent ook de Raad doorslaggevende betekenis toe aan de bevindingen en conclusies van de deskundige Buiten. Naar het oordeel van deze deskundige was er bij appellant ten tijde in dit geding van belang weliswaar sprake van een zeker psychiatrisch beeld - door hem omschreven als een aanpassingsstoornis met depressiviteit - maar waren geen duidelijke beperkingen aanwijsbaar van appellants psychische belastbaarheid. De Raad is van oordeel dat de conclusies van Buiten aan de hand van relevante medische inzichten en op overtuigende wijze zijn onderbouwd, waarbij in het bijzonder geldt dat genoemde deskundige bij het vormen van zijn oordeel ook kennis droeg van de opvattingen van de huisarts, de voormalig huisarts en de behandelend psychiater van appellant. In verband daarmee kan de Raad aan die opvattingen niet de betekenis toekennen die appellant daaraan, blijkens het gestelde in het aanvullend beroepschrift, gehecht wenst te zien.
Evenmin is appellant in hoger beroep erin geslaagd twijfel op te roepen aan de juistheid van gedaagdes oordeel met betrekking tot zijn lichamelijke beperkingen. Appellant heeft ook op dit punt geen nadere medische stukken ingebracht die steun zouden kunnen verlenen aan zijn eigen opvattingen dienaangaande. Op grond van de beschikbare medische gegevens, zoals die uit het dossier naar voren komen, is aan de Raad niet kunnen blijken van een genoegzame grond om het ervoor te houden dat gedaagde de belastbaarheid van appellant in lichamelijk opzicht heeft overschat.
Nu de Raad, ten slotte, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ook overigens geen aanknopingspunten heeft om het bestreden besluit rechtens niet juist te achten, komt de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.H.A. Jenniskens.